De Haagse dandy met een stem als ‘een afschuwelijk papegaaiengeluid’

Joost Oomen verplaatst zich in Louis Couperus die als Haagse dandy lezingen gaf door het hele land. Dichters en schrijvers zijn, hoewel ze er zelf ook weleens anders over denken, nooit supersterren. Zelfs Couperus niet.

 

Louis Couperus zit in een rijtuigje. Hij leest de krant, maar leest niet echt, houdt de grote papieren voor zijn gezicht en kijkt in zijn hoofd. Vanavond staat de eerste van een reeks lezingen op het programma. Hij moet naar Groningen, Haarlem, Leeuwarden, Leiden. Hij heeft het allemaal tot in de puntjes voorbereid en het is allerminst de eerste keer dat hij moet optreden. Toch is hij nerveus.

 

Die nerveusheid uit zich in frisse tegenzin. Of tegenzin is misschien te klein, het is het constant moeten onderdrukken van de neiging zijn hoofd uit het raam te steken om de koetsier op te dragen rechtsomkeer te maken, terug naar het station, zodat hij de trein naar huis nog kan halen, naar de haard, thuis, het boek weer op kan pakken waar hij nog maar een paar uur geleden zo heerlijk in begonnen was. Misschien drinkt hij nog wat koffie, of een borrel, misschien gaat de hond wel aan zijn voeten liggen, misschien komt het dier wel bedelen om een aai. Maar in plaats daarvan zit hij, gevierd auteur én verfomfaaid reiziger, nu hier, in een bonkend rijtuig op een steeds donker wordende weg, te wachten tot er halt wordt gehouden voor schouwburg, sociëteit of universiteitsgebouw. Alwaar hij nog een tiental seconden heeft om zijn pochet recht te trekken, waarna hij de deur van de koets openduwt om te veranderen in de intelligente, charmante, innemende, ja zelfs dandyeske superster Louis Couperus.

 

 

Ik zit in een paardentrailer, ergens tussen het station en het centrum van Lochem. Ik zit in die paardentrailer omdat de organisatie van het literaire evenement geen groot genoege auto heeft om mij en de andere artiesten in één keer van het station te halen. Dit weekend heb ik nog meer optredens, waarvan ik nu al weet dat er gezeur zal zijn met polsbandjes, met eetbonnen, met slaapplekken of uitbetaling. Terwijl ik heen en weer word geschud in de paardenbak probeer ik mijn rugzak open te ritsen om nog een keer de volgorde van mijn teksten langs te lopen.

 

Dichters en schrijvers zijn, hoewel ze er zelf ook weleens anders over denken, nooit supersterren. Ze cirkelen rondom die sweet spot van een perfect optreden, een groots optreden, maar weten ’m nooit precies te raken. Sommigen vliegen er met overmoed vol aan voorbij, de meesten blijven er ver onder hangen en murmelen te zacht, te weinig bevlogen, te verlegen in een microfoon. Dat is precies de reden waarom ik zo van schrijvers en dichters op een podium hou.

 

Er werd hem een ‘hooge krijschende faussetstem’ verweten ‘een afschuwelijk papegaaiengeluid’

 

De beste schrijversoptredens zijn die optredens waar een schrijver of dichter, met al zijn of haar of diens onvolkomenheden, opeens, stuntelend en zuchtend en haperend, heel erg in de buurt komt van het perfecte optreden, maar het dan toch net niet haalt. Dat er gelonkt wordt naar grootsheid, maar dat die grootsheid, doordat de schrijver bijvoorbeeld licht kalend, oververmoeid of kromgetrokken is, net niet wordt bereikt. Bij een popster willen we kijken naar, nou ja, een ster. Bij een optredende schrijver willen we kijken naar een persoon die met de geest zoiets goeds heeft gemaakt, dat dat lichaam en die présence die dat moois moet brengen er even iets minder toe doet, overschaduwd, ja zelfs overwonnen wordt door schoonheid, eruditie of spektakel, maar er tegelijkertijd ook nog gewoon is. Dat wekt een vorm van sympathie op die een echte superster nooit zal kennen.

 

Dat wist Louis Couperus ook, daarom ging hij keer op keer op pad, hoewel hij na elk optreden in de lokale krant weer toespelingen moest lezen op zijn stem, zijn uiterlijk, hoe ‘verwijfd’ hij zich wel niet gedroeg. Er werd hem een ‘hooge krijschende faussetstem’ verweten ‘een afschuwelijk papegaaiengeluid’. Hij zou rare gebaartjes maken op het podium, hij zou zich te vrouwelijk gedragen en waarom leunt hij gedurende zijn voordracht zo overdreven op een zuiltje? Natuurlijk, al die verwijten zullen de Louis in het rijtuigje pijn hebben gedaan. Het is niet leuk om een spotprent van jezelf in een tijdschrift tegen te komen, terwijl je onderweg bent naar een optreden in Wageningen of Middelburg. Maar toch kwam de grote Louis Couperus in allerlei steden steeds maar weer uit dat rijtuigje of die trein gestapt. Toch speelde hij steeds weer de rol van de dandy annex schrijver. En toch bleven er grote groepen toehoorders naar zijn optredens komen, hoewel zijn optredens zeer regelmatig genadeloos werden afgekraakt.

 

Karikatuur van Louis Couperus door L. de Leeuw

 

Dus ik vermoed dat Louis, na zijn optreden in het hotel op het zacht opgemaakte bed neergeploft, heus begreep dat de mankementen in zijn optredens, de momenten dat hij zijn toehoorders hoorde giechelen, juist de momenten waren waardoor de luisteraars hem wilden horen spreken. De aloude circustruc van de clown die een truc van de goochelaar nadoet, maar dan precies helemaal verkeerd, waardoor de hele tent van de clown gaat houden. Het is van tevoren niet prettig, want je weet dat je jezelf enigszins belachelijk gaat maken, maar als het na afloop gelukt is, je niet ondanks maar juist dankzij je tekortkomingen je verhalen en gedichten voor het voetlicht hebt kunnen brengen, voel je je voldaan en heerlijk zoet.

 

Dat weten, nee dat voelen schrijvers van nu nog steeds. En die tegenzin voelen ze ook nog steeds. Je zit in de trein (vrijwel nooit in de auto) en er rijst een berg van problemen voor die trein op, waarvan het lijkt alsof die trein er nooit overheen zal kunnen. De locatie is onmogelijk te vinden of zit nog op slot, het eten zal vies zijn, er zullen weer een paar opdringerige lokale gekken op je af komen die onder het mom van een compliment voor jou over hun eigen literaire kunststukjes willen vertellen. De hotelkamer stinkt of is überhaupt niet geboekt, je tas gaat stuk en al die ellende heeft haar weerslag op hoe je straks op het podium staat. Op dat podium ben je vervolgens te dik, je zweet, je haar zit raar, je ogen staan vreemd dus ze zullen denken dat je gedronken hebt, misschien heb je zelfs wel gedronken, je tong is dik, je oor is gezwollen, er zit een pukkel op je neus en een vlek in je shirt. En al die dingen gebeuren ook, zijn, hoewel in minder ernstige mate dan ze in je hoofd zijn, toch echt waar en ze zijn te zien terwijl je spreekt. Maar ze zorgen ervoor dat het publiek van je kan houden.

 

Het literaire circus is er een van mislukkingen én het overwinnen van die mislukkingen, waardoor er in het publiek een ontvankelijkheid, een hunkering naar een goed einde voor die arme, stuntelige, papegaaiachtige schrijver ontstaat. De Haagse dandy met de stem waarover een student ooit na een voordracht verzuchtte ‘O! bittere beproeving mijner oren!’, kende dit principe niet alleen, maar hij moet het, op het podium, al dan niet intuïtief hebben ingezet. Anders blijf je niet jarenlang optredens geven. Anders reis je niet van Groningen naar Enschede naar Maastricht.

 

Louis Couperus tijdens zijn laatste lezing in Kleykamp, Den Haag, 1923

 

 

Gebruikte bronnen:

 

Wido, ‘Lezing v.h. Algemeen Nederlandsch Verbond’, in Minerva, Algemeen Nederlandsch Studentenweekblad 40 (1915) 24, p. 295-296.

 

Met Louis Couperus op tournee. Voordrachten uit eigen werk 1915-1923 in recensies, brieven en andere documenten door H.T.M. van Vliet.