En eindloos ruist de regen langs de ruiten

In 1940 gaf de zestienjarige Gerard Cornelis van het Reve een schriftje met 10 versjes aan zijn jeugdliefde Christina Amende. ‘Ik zit, m'n benen bunglend, op de waterkant / En in een bootje hoor ik ginds een tango spelen; / Verdomd! Ik wist niet dat er in dit land / Nog zoveel aards geluk viel weg te stelen.’

 

Liefdesbrieven van Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe

Lees ook

Op het gymnasium leerde Gerard Kornelis van het Reve van zijn leraar Nederlands, de dichter D.A.M. Binnendijk, dat de mensheid van oorsprong poëzie gesproken en geschreven zou hebben. Het ‘op objectiverende mededelingen gerichte proza’ zou pas veel later zijn ontstaan.

 

In deze theorie zag Reve later een verklaring voor het feit dat hij – zoals veel andere schrijvers – zijn literaire carrière was begonnen met het schrijven van gedichten. ‘Of zulks altijd het geval is, weet ik niet: ik kan slechts zeggen dat ik bij geen der mij bekende schrijvers van proza of drama een uitzondering op deze door mij gesignaleerde regel heb gevonden.’

 

Het citaat is afkomstig uit het nawoord van de Verzamelde gedichten (1987), waarin Reve terugblikt op zijn schrijverschap. ‘Ook ik begon met gedichten, en toen ik vijftien was, liet ik ze op aanraden van anderen (ik weet niet meer wie) door een stencilbureau in vijftig exemplaren vermenigvuldigen.’ Alle exemplaren waren verdwenen, aldus Reve, op één na: dat kwam in 1959 uit de nalatenschap van zijn moeder, die zonder dat hij het wist al zijn ‘schrijfsels’ had bewaard.

 

Na bijna vijftig jaar nam hij ze op in zijn oeuvre ‘omdat ik ze, bij al hun onvoldragenheid, aandoenlijk vind en voorts omdat op enkele plaatsen een beeld of een vergelijking de toon en het levensgevoel aankondigen dat mijn latere werk zal kenmerken.’

 

Gerard Reve met zijn kat, 1955. Collectie: Literatuurmuseum

 

De herinnering van Reve is summier en ook weinig precies. Het gestencilde bundeltje waar hij over spreekt is Terugkeer, zijn debuut uit 1940 (Gerard was toen niet vijftien maar zestien jaar), maar dat bevat slechts de helft van de gedichten die in de afdeling ‘Jeugdpoëzie (1939-1941)’ terechtkwamen. Waar komt de andere helft vandaan? Ook rept hij niet over het ontstaan van de gedichten, wanneer en in welke omstandigheden ze werden geschreven of wat de aanleiding ervoor was.

 

Inmiddels is daar meer over bekend, onder andere door het opduiken van een bijzonder schriftje met nóg vroegere gedichten van de jonge dichter, getiteld: ‘10 versjes / van Gerard Cornelis [sic] van het Reve / aan Christina Amende’ en gedateerd: ‘Maart 1940’. Het Literatuurmuseum verwierf het kleinood in mei vorig jaar.

 

Het schriftje was al langer bekend, maar opnieuw baarde het verhaal erachter opzien in de kranten: de geschiedenis rond Christina (‘Stien’) Amende, een jeugdliefde die een officieel huwelijksaanzoek van Gerard had afgewezen, maar die tot aan haar dood in 2008 wel zijn ‘liefdesgedichten’ in een doos met dierbare spullen had bewaard. Deze Christina Amende – we laten de berichtgeving in de krant voor wat zij is – voert ons naar de locatie waar deze poëzie is ontstaan: het al genoemde Vossiusgymnasium in Amsterdam.

 

Snuffelen aan het manuscript van De avonden: vet, zweet en zweempje tabak

Lees ook

In de biografie Kroniek van een schuldig leven voert Nop Maas enkele klasgenoten van het Vossiusgymnasium op die zich herinneren een gedicht van Gerard in een gestencild blaadje te hebben gelezen en ook weten te vertellen dat hij voor ‘de oranje-rode klassekrant’ schreef. Van beide periodieken ontbreekt ieder spoor.

 

Over zijn ervaringen op het gymnasium heeft Reve in zijn latere werk meedogenloos geschreven, over zijn leraren met name in Nader tot u (1966) en Moeder en zoon (1980). Ook in De avonden (1947) komen al enkele klasgenoten voor – onder gefingeerde naam – wanneer Frits Egters de viering van het twintigjarig bestaan van het ‘Berendsgymnasium’ bezoekt. De beschrijvingen zijn werkelijkheidsgetrouw, zo blijkt uit de biografie, al kan de negatieve indruk (‘een verschrikking’) achteraf ietwat overdreven zijn.

 

In Lieve jongens (1973) zou Reve de leerlingen van het Vossius omschrijven als ‘halfwijze kinderen van geweldig ontwikkelde en belangrijke ouders’, de school zelf als overbodig: ‘Ik gevoelde wel, op één of andere wijze, dat het flauwe kul was, en dat er iets in het geheel niet klopte, en dat ik net zo goed meteen weer van die school af kon gaan, maar ik zou dat nooit onder woorden hebben kunnen brengen, toen, zelfs als ik het gewild had.’

 

Toch heeft de scholier Van het Reve dat gedaan. In het Amende-bundeltje staan twee gedichten waarin de ‘flauwe kul’ van het schoolgaan aan de orde komen. Allereerst in ‘Melancholieke scholier’ (dat vreemd genoeg geen plek heeft gekregen in het Verzameld werk):

 

Des morgens gaan we naar de school,

En ’s middags weer naar huis;

De volgende ochtend weer naar school,

En ’s middags weer naar huis.

 

Met de verveling is het binnen de schoolmuren al niet veel beter gesteld, lees ‘Een overmoedig lied’:

 

 

Gij weet, in deze school, waar taaie sleur

Als pest en dood het jonge leven

Eens gymnasiasten kwelt en waar de geur

Van jonge bloesems wordt geweerd,

Dáár is het dat Uw jong gemoed

Bruut wordt verstikt en overstelpt

Met grauwe wetenschap, een goed,

Dat, onoordeelkundig aangewend

En onversneden, onvermengd,

Uw groene hart verdort.


Het gedicht eindigt met een oproep om het vertier elders te zoeken (‘En laat ons drinken, zingen, dansen, / En nooit naar school meer gaan!...’) en daar hebben Gerard en zijn klasgenoten dan ook gehoor aan gegeven.

 

In Kroniek van een schuldig leven beschrijft Nop Maas het kringetje Vossianen waar Gerard deel van uitmaakt: leerlingen uit verschillende klassen die regelmatig bij elkaar komen en zich vermaken met muziek en literatuur, en met ‘fotoprojecties’ die Gerard vertoont.

 

Een van de leden van het kringetje is Stien Amende. Zij is even oud als Gerard maar zit drie klassen lager omdat ze eerst de mulo heeft gedaan. Haar ouders en de Van het Reve’s zijn bevriende partijgenoten die bij elkaar over de vloer komen.

 

Volgens Reve’s biograaf – een foto uit die tijd is er niet – was Stien ‘een opvallend meisje met blond haar, dat de aandacht van de jongens trok’. Ook van Gerard van het Reve: ‘Kennelijk voelde Gerard zich tot haar aangetrokken. Als zij thuis op zijn kamertje kwam, las hij haar voor uit Pan van Gorter, hij aan de ene kant zittend met de benen op het blad, zij aan de andere kant van het bureautje.’

 

Stien zelf herinnerde zich Gerards ouderlijk huis als ‘muf en donker’, met alleen een flauwe lamp boven de tafel waaraan vader de krant zat te lezen. Moeder Van het Reve was ondertussen ‘als een echt huisvrouwtje’ aan het redderen, en allesoverheersend was de ‘niet zo prettige’ geur van gestoofde kool, zoals ze jaren later aan Reve-kenner Tom Rooduijn zou vertellen.

 

Rooduijn tekent verder op: ‘Op een dag werd ze verrast met een schriftelijk huwelijksaanzoek van Gerard. Maar omdat ze niet meer dan vriendschappelijke gevoelens voor hem koesterde, ging ze er niet op in.’ Wanneer dit zich zou hebben afgespeeld is niet bekend, want Stien heeft de brief niet bewaard. Het dichtbundeltje dat Gerard haar gaf wel, ‘in een doos met dierbare spullen’.

 

Het schriftje van Gerard Reve. Collectie: Literatuurmuseum

 

Het schriftje is een aandoenlijk object, dat met zorg – en liefde, kunnen we nu wel zeggen – is samengesteld door de 16-jarige dichter, waarbij ik aanneem dat de huidige staat waarin het verkeert niet overeenkomt met hoe Gerard het bij Stien heeft afgeleverd. De krabbels op de voor- en achterkant van de groene kaft, het afgescheurde etiket, de naoorlogs lijkende strook plakband en de vochtkringen op de blaadjes zijn – mag ik hopen – later ontstaan.

 

Liefdesgedichten zijn het niet. Wie het bundeltje doorbladert komt in allerhande sferen terecht – een militaire mars, de bioscoop, langs de waterkant (al dan niet met hengel), in een visioen – maar nergens gaat het over de liefde. De toon is soms luchtig en humoristisch, maar ook melancholiek. We komen zowel gevoelens van verlatenheid tegen als van geluk, zoals in ‘Minuten-geluk’:

 

 

Ik zit, m’n benen bunglend, op de waterkant

En in een bootje hoor ik ginds een tango spelen;

Verdomd! Ik wist niet dat er in dit land

Nog zoveel aards geluk viel weg te stelen.

 

Maar nergens een spoor van Stien. Ongetwijfeld zal ze situaties en ervaringen hebben herkend, bijvoorbeeld in de hierboven genoemde schoolgedichten of in ‘Stil gelag’, dat de sfeer van de vriendenbijeenkomsten oproept:

 

 

We drinken veel en in de kamer

Hangt dichte walm van sigarettenrook;

Het felle licht blinkt op gelaten

Verhit door drank en smook.

 

Of hoe in de tweede strofe de neerslachtigheid weer toeslaat:

 

We trachten deze wereld te vergeten:

De radio danst een lichtzinnig lied,

Maar wat wij horen is de jammer

Van het voorbijgaan en de regen giet

Langs vuile vensters neer.

 

Het schriftje voor Christina Amende is ook bijzonder omdat het de oudste manuscripten van Reve zijn. Dat blijkt niet alleen uit de datering op het eerste blad (‘Maart 1940’) maar ook uit de verschillen met andere versies van de gedichten. ‘Soldaten op mars’ heeft in het schriftje de vroegere titel ‘Marche militaire’ en ‘Enthousiast beoefenaar van de hengelsport’ luidt er nog ‘Geestdriftig beoefenaar van de hengelsport’ (ook dit gedicht ontbreekt in het Verzameld werk). Het gaat verder niet om heel ingrijpende verschillen, maar het idee alleen al dat je de vroegst bekende versie in handen hebt… Veel dichter bij het begin kunnen we vooralsnog niet komen.

 

Colofon

Geraadpleegde literatuur:

 

Nop Maas, Gerard Reve. Kroniek van een schuldig leven. Deel 1: De vroege jaren (1923-1962). Amsterdam, 2009.

Gerard Reve, Archief Reve 1931-1960. Red. Pierre H. Dubois en Sjaak Hubregtse. Baarn, 1981.

Gerard Reve, Terugkeer. Gedichten. Met een inleiding van Tom Rooduijn. Schoorl, 1999.

Gerard Reve, Verzameld werk. Deel 6. Amsterdam/Antwerpen, 2001.

Gerard Reve, Verzamelde gedichten. Amsterdam, 1987.