Ernstige oogopslag, brilletje, geen snedig bijschrift: het zelfportret van Rudolf Geel

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Rudolf Geel. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de schrijver over die periode in zijn loopbaan.

 

Het is een bescheiden, relatief realistische tekening: ernstige oogopslag, brilletje, geen snedig bijschrift en geen zichtbare achtergrond. Nee, het is alleen dat ietwat beteuterde gezicht dat Rudolf Geel van zichzelf tekende, nadat literair tijdschrift De Revisor hem in 1977 vroeg een zelfportret in te leveren. Datzelfde verzoek werd naar veel meer auteurs gestuurd, en juist daarom valt het portret van Geel op: waar veel schrijvers kozen voor een heel groot of kolderiek zelfportret (Jeroen Brouwers tekende zichzelf als een verzameling wolkjes, Gerrit Komrijs zelfportret bestond uit allerlei cijfertjes), koos Geel voor een meer waarheidsgetrouwe aanpak. En wat ook opvalt: veel van de schrijvers die voor De Revisor zo’n zelfportret tekenden, worden nog steeds regelmatig genoemd – Hermans, Reve, Mulisch, Herzberg, Meijsing, Campert. De naam Rudolf Geel (1941) duikt minder vaak op in literaire overzichten of geschiedenisboeken. Maar hij leeft nog altijd. En hij schrijft ook nog. 

 

In haar zelfportret zit Andreas Burnier verstopt achter een rij van zestien boeken

Lees meer

Een stap terug in de tijd: dat De Revisor Geel voor dat zelfportret vroeg, is allerminst wonderlijk. Medio jaren zeventig behoorde hij tot de binnenste kringen van de literaire goegemeente: zijn romans en verhalenbundels werden enthousiast onthaald en herdrukt; uitgeverij De Bezige Bij had groot vertrouwen in hem. Geel schreef columns en toneelstukken, zat in bestuurtjes en organisaties, was redacteur van het literaire blad De Gids (wat hij uiteindelijk tien jaar zou doen, tot 1982) – en wie uitzoomt en zijn loopbaan overziet, moet constateren dat hij die positie lang behield. Grote prijzen of bestsellers bleven weliswaar uit, maar wel schreef hij een constante stroom van verhalenbundels en romans, die uitsluitend bij gerenommeerde uitgeverijen verschenen: na De Bezige Bij kwam De Arbeiderspers, daarna volgde Meulenhoff. Maar sinds de roman Bloedmadonna (1998) kwam er amper nog nieuw werk van Geel uit. Enkele van zijn tijdgenoten werden geëerd met oeuvreprijzen, andere overleden. Hijzelf schreef de laatste decennia een paar boeken voor steeds kleinere uitgevers. Zijn laatste werk is de intrigerende, qua omvang en oplage kleine verhalenbundel De dag waarop ik Churchill tegenkwam (2020, uitgeverij Schaep14).  

 

Ik herkende het zelfportret van Geel, te midden van al die schrijvershoofden (uiteraard vooral witte mannen). Ik ken hem namelijk uit de verte – de afgelopen decennia is hij qua uiterlijk in elk geval weinig veranderd. Geel zat in het bestuur van een stichting die een tijdlang een schrijvershuisje op Texel runde. Ik ging daar eens op uitnodiging naartoe. Het huisje is inmiddels verdwenen, maar het contact met Geel bleef. Af en toe een mailtje over en weer; een paar keer per jaar drinken we koffie. Vandaag zien we elkaar niet, ik bel hem op om te vragen over dat zelfportret, dat destijds is gepubliceerd zonder enige context: er verscheen alleen die grote hoeveelheid tekeningen, zonder toelichtende woorden of uitgedragen selectiecriteria. In 1980 werd het geheel uitgegeven als bundeling getiteld Schrijvers tekenen zichzelf

 

Zelfportret van Rudolf Geel in potlood, 1977. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

‘Dat was een gek initiatief toen, die tekeningen,’ zegt Geel. Hij zit in zijn ruime woning in Bussum en hij klinkt opgewekt. ‘Dat was allemaal op verzoek, als ik me niet vergis is mijn tekening ook nog in een boek beland met de belachelijke titel Ik probeer mijn pen.’ En wat Geel nu denkt als hij die tekening terugziet? En als hij zich voorstelt dat hij die decennia terug maakte, hoe zijn leven er toen uitzag? Een stilte. ‘Tja. Ik kijk met veel plezier terug op de vorige eeuw, zeker op mijn begintijd als schrijver. Ik voelde heel veel vrijheid en vertrouwen: wat ik ook inleverde, De Bezige Bij gaf het uit, en veel van mijn boeken werden toen ook goed ontvangen. Het uitgangspunt van veel uitgevers was sowieso heel duidelijk toen: je accepteerde een schrijver in je fonds en publiceerde dan ook álles wat hij schreef, uit geloof, uit vertrouwen. Verkoop deed er niks toe. De Bezige Bij verdiende veel geld met Campert en Mulisch, maar verder zaten daar vooral schrijvers die weinig geld opleverden. En toch konden ze maken en schrijven wat ze wilden.’ 

 

Wanneer en hoe dat veranderde? ‘Geleidelijk,’ zegt Geel. ‘In 1981 – dus een paar jaar na dat zelfportret – verscheen mijn roman Ongenaakbaar, een toen vrij actueel, gedurfd boek: ik ging daarin al schrijvende helemaal los. Vervolgens werd ik afgemaakt in de Volkskrant, echt, een intellectueel en moreel ontzettend onaanvaardbare recensie was dat. Als ik nu terugkijk, heb ik het idee dat daar de afbraak van mijn schrijversleven een beetje begon, of in elk geval kwam er een knik in. Ik heb altijd gedacht: in plaats van dat ik na mijn eerdere boek De ambitie opklom in de literaire wereld, ben ik vanaf dat moment meer naar beneden gedrukt. En daar ben ik nooit meer helemaal aan ontkomen.’  

 

 

‘Als ik nu terugkijk, heb ik het idee dat daar de afbraak van mijn schrijversleven een beetje begon, of in elk geval kwam er een knik in’

 

 

Geel praat rustig en helder. Nu en dan weidt hij uit over vroeger. Hij noemt namen die mij weinig of niets zeggen, hij verwijst naar initiatieven, schrijvers en boektitels die mij onbekend voorkomen. ‘Na Ongenaakbaar verschenen wel nog veel boeken van me,’ zegt hij, ‘de deuren gingen nog jarenlang open, maar op den duur was nergens plek meer voor me, daar komt het op neer. Zo gaan die dingen. Wat ik in elk geval belangrijk vind om te vermelden: ik was heel jong toen ik dat zelfportret maakte, jonger dan bijna ieder ander die door De Revisor benaderd werd. En ik was natuurlijk nóg jonger toen ik begon met publiceren. Dus de mensen die mij uitgaven waren altijd ouder dan ik. Ze gingen uiteindelijk allemaal dood of met pensioen, en daarna kwam ik dus min of meer alleen te staan, rond de eeuwwisseling, een tijd waarin veel meer werd gelet op verkoop en marketing – terwijl ik nooit goed verkocht heb. En dus zakte ik weg. Eigenlijk hebben we het nu over de geschiedenis van mijn verdwijning.’ 

 

 

Rudolf Geel in de jaren ’70. Foto: Steye Raviez, collectie: Literatuurmuseum

 

Ik kijk nogmaals naar de tekening van Geel. Dat serieuze gelaat te midden van die wonderlijk uiteenlopende, grote stoet spottende en maar half herkenbare gezichten. Hij was 36 toen hij deze tekening maakte – iets ouder dan ik nu. Net als Geel debuteerde ik jong. En net als bij Geel is mijn werk uitsluitend geredigeerd en uitgegeven door mensen die ouder zijn dan ikzelf. Kan zijn loopbaan een voorafschaduwing zijn van de mijne? Zal ik ooit naar vroegere auteursfoto’s kijken zoals Geel nu naar zijn zelfportret kijkt? Daar is hij, midden op dat verder witte blad, zonder achtergrond, in een collectie met de bekendere schrijvers van zijn generatie. Kijkt hij weleens met enige wrok of jaloezie naar collega’s? 

 

Weer een stilte, langer nu. ‘Kijk,’ zegt Geel dan. ‘Mulisch, Brouwers, Reve: dat waren de namen die toen, eind jaren zeventig, ook al steeds genoemd werden. Of ze literair gezien altijd het interessantst waren is een tweede, maar er werd over hen gepráát, ieder boek ging samen met aandacht; soms fladderde er een andere naam naast De Grote Drie voorbij, ook de mijne weleens, ik heb boeken uitgebracht die ontzettend veel aandacht kregen. Maar de aandacht hield daarna weer op. Ik mocht soms even in de kopgroep meerijden, vandaar ook dat ik gevraagd werd om dat portret te maken, maar ik viel een jaar later alweer weg. Waarom? Tja, daar heb ik wel allerlei gedachtes over, maar ik vind het niet chic om die hier te noemen. Ik denk wel dat ik sowieso vrij specifieke, kleine boeken heb geschreven. En de hele literatuur is natuurlijk veranderd. De grote cultuuromslag kwam volgens mij twintig jaar geleden: toen werden schrijvers voor het eerst de laan uit gestuurd om financiële redenen in plaats van kwalitatieve.’  

 

Zijn werkkamer is een grote ruimte, met veel boeken en een prominent bureau voor het raam. Hij zit hier nog dagelijks, uitkijkend over zijn scherm en een rustige, brede straat. ‘Ik ben vanaf mijn debuut altíjd door blijven schrijven, dat hield me op de been.’ De laatste jaren schrijft hij echter steeds minder. Af en toe opent hij het bestand van zijn nieuwe roman, die inhoudelijk aansluit bij De ambitie (1980). Een uitgever zal hij er, zo denkt hij, niet voor vinden. ‘Het is maar de vraag hoe erg dit is na zoveel publicaties gedurende zestig jaar. Je schrijft allereerst om het maken zelf en om zo het inzicht in je leven te vergroten. Het zou natuurlijk wel erg zijn als uitgevers me laten weten dat ze het niks vinden wat ik tegenwoordig schrijf. Maar ze weigeren mijn werk nu slechts om financiële redenen. Daar heb ik zo langzamerhand enige vrede mee.’

 

Zijn zelfportret hoefde hij voor dit gesprek niet terug te zoeken. Hij heeft het nog helder in zijn hoofd zitten, hoe hij die tekening maakte, hoe het allemaal geweest is.