‘Ik maakte er een sombere tekening van. Pas later dacht ik: o god, ik had er iets geestigs van moeten maken’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Mensje van Keulen. Thomas Heerma van Voss bekeek het portret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de schrijver over die periode in haar loopbaan.

 

‘Kijk, zo kan je op de seconde nauwkeurig zien dat de tijd veel te snel gaat.’ Mensje van Keulen wijst opgetogen naar de recorder die tussen ons in op tafel ligt. We zitten aan tafel in Amsterdam-Zuid, hier woont ze al decennia. Ze is 78 en ze maakt een heldere indruk, goedlachs ook, en ze heeft het Revisor-zelfportret nog scherp voor ogen. ‘Ik maakte er een sombere tekening van. Later vroeg de Volkskrant me ook om mezelf te portretteren, daar maakte ik een speelse karikatuur van, veel leuker. Maar voor De Revisor werd het allemaal heel realistisch. Misschien omdat ik in die periode midden in een pokkehuwelijk zat, daar werd ik natuurlijk ook niet vrolijker van.’ 

 

Wie de tientallen zelfportretten bekijkt die destijds voor De Revisor werden gemaakt, moet inderdaad concluderen dat de tekening van Van Keulen opvallend serieus is: waar veel van haar collega’s een komische kwinkslag aan hun zelfbeeld gaven, heeft zij haar krulhaar waarheidsgetrouw en gedetailleerd getekend, en zo weelderig dat haar strakke oogopslag maar half zichtbaar is. ‘Pas toen ik later de zelfportretten van de anderen zag, dacht ik: o god, ik had er iets geestigs van moeten maken.’ 

 

Revisor-portret van Mensje van Keulen

 

‘Eigenlijk wel raar dat ik daar niet aan had gedacht want mijn Propria Cures-tijd lag niet ver achter me, en daar tekende ik graag karikaturen en spotprenten voor.’ Van Keulen heeft verveine-thee gezet. Ze serveert chocoladekoekjes waar ze er na afloop van het interview pas een van neemt, en tijdens het gesprek springt haar kat regelmatig op tafel. ‘Ik ben echt begonnen als tekenaar, hè, niet als schrijver,’ vertelt ze. ‘Eind jaren zestig maakte ik protestposters in verband met de woningnood en zo. Guus Luijters en Jan Donkers zaten toen bij PC, zij vroegen me of ik ook voor hen wilde tekenen. Al snel ontdekte de redactie dat ik weleens verhalen voor Hollands Maandblad had geschreven – en zo is het balletje gaan rollen. Ik was nergens naar op zoek, het ging allemaal een beetje toevallig.’ 

 

Als kind in Den Haag begon Van Keulen al met tekenen en met het bedenken van verhalen. ‘Mijn zus, mijn broer en ik moesten veel te vroeg naar bed, en dan lag ik altijd verhalen te verzinnen, net zo lang tot ze in slaap vielen of zo bang werden dat we weer uit bed gingen – ik hield toen al van horror.’ Toen ze vijftien was, huurde haar moeder een kamertje waar Van Keulen ongehinderd kon tekenen en schrijven: ‘Alles heb ik aan haar te danken.’ In 1972 verscheen haar debuut Bleekers zomer, over een kleine burgerman die zijn dagelijkse sleur doorbreekt. De roman werd een onverwachtse hit.  

 

‘Ik ben heel slecht in ruziemaken, maar in mijn dagboek kon ik alsnog mijn woede kwijt, dat luchtte echt op’

 

In de jaren erna, dus voordat De Revisor haar vroeg zichzelf te tekenen, schreef ze veel: een tweede roman, verhalenbundels, erotische verhalen (onder het pseudoniem Constant P. Cavalry), los werk voor PC en Maatstaf, de twee bladen waarvan ze jarenlang in de redactie zat. Ondertussen hield ze ook nog dagboeken bij, die de afgelopen jaren zijn verschenen en veelvuldig werden herdrukt – waaronder het minutieuze verslag van dat ‘pokkehuwelijk’, Neerslag van een huwelijk geheten. 

 

‘Toen ik die dagboeken schreef, dacht ik geen moment aan publicatie. Ik begon ermee omdat ik vastzat met een nieuwe roman, en Hans Warren, Heere Heeresma en de uitgeverij zeiden allemaal hetzelfde: zorg ervoor dat je blijft schrijven, houd een dagboek bij. Nou, dat ben ik toen maar gaan doen. En af en toe hielp het me wel, zeker tijdens dat huwelijk. Ik ben bijvoorbeeld heel slecht in ruziemaken, vermijd het dan ook, maar in mijn dagboek kon ik alsnog mijn woede kwijt, dat luchtte echt op. Ik merk nu bij veel vrouwelijke dertigers dat ze iets van mijn getob herkennen: wel of niet een kind? Liefde die voorbijgaat, wat moet ik doen? Ergens is het wel jammer dat ik nu geen dagboek meer bijhoud. Maar het punt met zo’n dagboek is: je beschrijft altijd dingen die je al hebt meegemaakt en het kost allemaal zoveel tijd. Ik ben deze maanden wel bezig met dagboeken uit de jaren tachtig overtikken, maar dat gaat traag, ik doe tussendoor steeds andere dingen, zoals een nieuw verhaal verzinnen.’  

 

‘Ik vind het ook lastiger worden omdat steeds meer van de mensen die ik beschrijf nog leven,’ gaat ze verder, haar stem blijft opgetogen en ze praat vloeiend, zonder iets van aarzeling of voorbehoud. ‘En er moeten voortdurend zoveel dingen, mijn dagen lopen altijd vol. Mijn kleinzoon komt vaak langs, heel gezellig. Vanmorgen nog kreeg ik een rouwkaart van iemand die ik ken uit de buurt. Dan ga ik natuurlijk snel een reactie schrijven. Soms krijg ik verzoeken, of ik een manuscript kan lezen voor een citaat – en dan zeg ik toch weer ja, ik ben bang om mensen teleur te stellen. Af en toe ben ik twee uur bezig met een mail waarin ik heel voorzichtig uitleg waarom iets echt niet kan of te veel tijd kost, en dan krijg ik helemaal geen antwoord! Nou ja.’ Onverminderd vrolijk: ‘Wat trouwens meespeelt bij het uittypen van die dagboeken, ik denk vaak: ik moet wel een beetje opschieten want ik kan ineens dood zijn.’ 

 

‘Ik denk vaak: ik moet wel een beetje opschieten, want ik kan ineens dood zijn’

 

Over de jaren zeventig praat Van Keulen eveneens makkelijk. ‘Ik heb ook gewoon mazzel gehad in die periode,’ zegt ze. ‘Bijvoorbeeld dat Bleekers zomer goede recensies kreeg. K. Schippers in HP de Tijd, K.L. Poll in NRC, Aad Nuis en nog zowat, ze hemelden het op, dus toen was het meteen uitverkocht. Er verschenen in die tijd niet zoveel boeken, dat hielp ook. Toen ik Bleekers zomer schreef was ik nog zo jong, ik had helemaal geen verwachtingen, alles overkwam me een beetje.’ 

 

‘Lon [van Keulen, haar man] en ik woonden nog in een achterhuis op Kattenburg, een soort schuur, helemaal uit hout opgetrokken,’ zegt ze. ‘Toen we er later weg moesten kon alles met één beweging van de sloopkogel tegen de vlakte. Na zes herdrukken van Bleekers zomer kreeg ik als honorarium een fiets. Ja, het was echt een andere tijd. Ik wilde ook helemaal niet in de media verschijnen, ik wilde geen interviews, ik wilde alleen maar op mijn kamer zitten en iets maken. Dat heb ik nog steeds. Maar ja, vroeger waren de dingen anders. Toen gold: twee goeie recensies en mensen kochten je boek. Volgens mij was het allemaal makkelijker, minder puriteins. Er werd een feestje gehouden, daar kwam een Amerikaan die geen slaapplaats had, en de volgende ochtend lag hij naast je.’ 

 

Mensje van Keulen, jaren zeventig. Collectie Literatuurmuseum

 

‘Tegenwoordig moet je als schrijver iets duidelijks, die zogenaamde x-factor, uitdragen, en optreden,’ zegt ze. ‘Dat begon al in de jaren negentig, met alle top-tienen en commerciële prijzen.’ Toch is het Van Keulen gelukt om al die tijd een prominente plek in de Nederlandse literatuur te behouden. Veel van de schrijvers die in 1977 een zelfportret tekenden en nog leven, publiceren tegenwoordig in eigen beheer, als ze al schrijven. De laatste jaren lijkt Van Keulen, deels door haar dagboeken maar ook bijvoorbeeld door de fraaie Van Oorschot-dundruk-bloemlezing uit haar werk (Alles raak, 2023), juist bezig met een bescheiden opleving. ‘Gewoon een kwestie van doorgaan,’ zegt ze. ‘Dat is altijd mijn houding geweest. En ook mijn geluk. Er zijn genoeg momenten geweest waarop ik dacht: ik kan er niks van.’ 

 

‘Ik weet nog goed dat Bert Schierbeek zich eind jaren zeventig tegen mijn werk verzette omdat het te realistisch was,’ zegt Van Keulen desgevraagd. ‘Ik dacht altijd dat er iets geks in mijn verhalen zat, een kwinkslag, iets absurds, maar dat zag bijna niemand. Schierbeek hoorde erg bij De Revisor, dat was in de jaren tachtig meer experimenteel, vaak ook echt academisch. Ik was, evenals meer vertellers, een buitenstaander. In 1980 kwam mijn boek De avonturen van Anna Molino uit, een schelmenballade op rijm, die had ik juist geschreven omdat mensen me te realistisch vonden, maar dat werd totaal niet opgepikt. Wat is de literatuur een rare, wispelturige wereld, dacht ik toen vaak. Dat denk ik nog steeds. Op mijn roman Engelbert, uit 1987, kreeg ik een onwijze rotrecensie van Carel Peeters, nog voor het boek verscheen. Daarna kwam ik mijn bed niet uit. Mijn zoontje was nog klein, ik durfde hem amper naar school te brengen, dook weg in de auto. Er stond in de recensie dat er niets meer van mij verwacht kon worden. Zo ontzettend trok ik me dat aan. Misschien heeft die Peeters wel gelijk, dacht ik steeds. Misschien kan ik helemaal niks.’  

 

 Maar ja, vroeger waren de dingen anders. Toen gold: twee goeie recensies en mensen kochten je boek’

 

De kat springt weer op tafel. ‘Mijn truc is altijd geweest om op zulke momenten iets heel anders te gaan schrijven. Na Engelbert schreef ik het kinderboek Vrienden van de maan. Ik had daar zoveel schik in, een boek over een familie van vampiers. Bij een kinderboek wordt de fantasie volstrekt normaal gevonden. Dat die fantasie, die verbeelding, ook speelt bij het schrijven van een realistische roman is onderschat. Het heerlijke aan schrijven is dat je je kan terugtrekken op je eigen plek en iets kan verzinnen, dat je je zo kan afsluiten voor die rotwereld buiten.’  

 

Als ze nu kijkt naar dat zelfportret, ziet Van Keulen iemand die zichzelf onnodig serieus portretteerde – alhoewel: ondanks de lichtheid die altijd in haar werk heeft gezeten, kon ze zelden laconiek of kalm naar haar eigen schrijven kijken. ‘Bij elke roman en verhalenbundel heb ik het gevoel gehouden dat ik opnieuw moest debuteren. Ik lever mijn teksten ook altijd pas heel laat in bij de uitgever, als ik denk dat er geen woord te veel in staat, en tussendoor leest niemand mee. En dan stel ik mezelf alweer de vraag: wat komt hierna? Wat gaat er nu gebeuren? Ik heb nooit meegemaakt dat een redacteur zegt: dit gaan we niet publiceren, maar toch ben ik er altijd bang voor.’ 

 

‘Weet je dat ik het nog altijd lastig vind om te zeggen: ik ben schrijver?’, gaat ze verder. ‘Ik sluit me gewoon op en werk.’ Naast het dagboek dat ze nu uitwerkt, heeft Van Keulen volop plannen voor nieuwe verhalen en boeken. ‘Ik zit graag ’s nachts te werken, dan is het rustig, geen mensen die storen. En dan kijk ik wel wat er gebeurt. Met die dagboeken was ik dus ook nooit iets van plan, tot mijn uitgeverij me vroeg of ik iets had liggen voor mijn zestigste verjaardag. Ik twijfelde, ging toch maar de eerste dagboekschriften uittypen. Toen ik die dagen uit de jaren zeventig achter elkaar las en weer voor me zag, dacht ik wel: jezus, wat ben ik lang in dat huwelijk blijven hangen. Ik wilde destijds niet zien hoe gedoemd het was. Maar ja, zo’n dagboek slaat natuurlijk veel meer op dan je eigen geheugen. Bij het dagboek dat ik nu uittyp, valt me op dat mijn leven na de scheiding saaier is geworden. Dat huwelijk was ondanks alles spannend.’  

 

‘Uiteindelijk nodigde ik zeven mannen uit – ik kende begin jaren zeventig niet één vrouw die schreef’

 

Rondom haar vijfenzestigste verjaardag werd aan Van Keulen ook nog een ander verzoek gedaan door haar uitgeverij: of ze voor een voorlees-evenement enkele schrijvers wilde uitnodigen die ze kende uit haar begintijd. ‘Veel mensen van toen waren al dood. Dat is ook mijn “geluk” geweest: ik ben er nog, en met tennissen stop ik ook niet. Uiteindelijk nodigde ik zeven mannen uit – ik kende begin jaren zeventig niet één vrouw die schreef. De Propria Cures-redactie bestond destijds uitsluitend uit mannen. De Maatstaf-redactie eveneens. Die van De Revisor ook trouwens. Daar had ik nooit moeite mee, ik voelde me kennelijk gelijkwaardig, ik hoefde geen strijd te voeren om ergens tussen te komen, ik heb veel aan die begintijd te danken. Bij PC leerde ik kritisch kijken, ik leerde er nog meer van mijn geloof afvallen. Natuurlijk was er ook veel doorzakken, lachen, praten, tegendraads zijn.’  

 

‘Ik heb mazzel gehad met deze bakermat,’ zegt ze. ‘Nu lijkt het me veel moeilijker om te debuteren. Non-fictie is de laatste jaren duidelijk in opmars. Terwijl: als je over een paar eeuwen terugkijkt naar wat werkelijk beklijft, dan zijn dat de romans, de vertellers. Dickens, Hemingway, Flaubert, Poe, Mann… En nu bestaan er nog beurzen voor schrijvers. Dat zal het eerste zijn waar straks op gekort wordt bij een extreemrechts kabinet. Ik heb die beurzen echt nodig gehad, zeker toen mijn zoon klein was en ik alleenstaande moeder werd. Anders had ik het nooit gered. Wat was ik dan gaan doen?’ Glimlachend: ‘Ik weet niet hoe wie ik vroeger was, zich nu zou houden. Als ik zie hoe dartel mijn kleinzoon is, denk ik wel vaak: ooh, wat staat jou allemaal nog, ook aan ergs, te wachten.’