Ad Zuiderent: ‘Zo kijk ik nu naar het schrijven. Ik laat het gebeuren. Als er niks komt, is het ook prima’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Ad Zuiderent. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de schrijver over die periode in zijn loopbaan. 

 

Het is een gedetailleerd, ernstig zelfportret: Ad Zuiderent, bebrild en met lang haar, buigt iets naar links. Zijn hoofd is gebogen, zijn blik lijkt kalm, of misschien gelaten? Op zijn rug draagt hij een boek, waarboven een priegelig ver leesbaar is. Rechts, schuin boven zijn hoofd, staat in eveneens kleine letters woorden – de twee o’s vormen samen de wielen van een fiets. Links hangt een schilderij van een man die in de spiegel kijkt en zijn eigen rug ziet. ‘Dat is geïnspireerd op die beroemde Magritte-prent,’ zegt Zuiderent terwijl we zijn zelfportret samen bekijken. ‘Die vond ik mooi. En de fiets komt veel in mijn gedichten voor, dus daarom wilde ik die erin verwerken. Er zaten verder geen heel diepe gedachtes achter. O, en wat ik op mijn rug draag zijn mijn verzamelde gedichten. Die bestonden toen nog niet, maar het was meer metaforisch, het ging over de last van de poëzie. Mijn verzamelde gedichten zijn overigens nog altijd niet verschenen.’ Hij lacht.

 

Ad Zuiderent (1944) wekt een goedgehumeurde indruk. De dichter – tevens voormalig literatuurcriticus, gepensioneerd docent, vertaler, academicus, samensteller van bloemlezingen – praat helder en precies. Aan zijn vloeiende dictie kun je horen dat hij decennia voor de klas heeft gestaan. We hebben afgesproken in zijn ruime huis in Amsterdam-Oost, waar hij al een halve eeuw woont. We zitten in zijn werkkamer: overal boekenkasten, alles alfabetisch geordend. De poëzie staat verdeeld over twee kasten – modern en minder modern. Veel boeken zijn vergeeld. Vrijwel direct trekt Zuiderent een boekje tevoorschijn uit 1966, de bundel Ultrakort en langer, met verhalen en verzen die kwamen bovendrijven na een door de VARA georganiseerde schrijfwedstrijd. ‘Hiermee begon het voor mij. Uit duizenden inzendingen werd onder andere mijn poëzie uitgekozen. Dat leverde een verzoek op van Martin Ros, die net was begonnen bij De Arbeiderspers en nieuwe schrijvers zocht.’ 

 

Revisor-portret van Ad Zuiderent

 

‘In de jaren ervoor had ik al gedichten geschreven,’ zegt hij. ‘Ik begon als scholier, hevig onder de indruk van Lucebert. Ik probeerde te dichten in wat ik dacht dat Luceberts geest was: niet nadenken, alleen maar schrijven – ik wilde iets verbaliseren waarvan ik niet precies wist wat dan. Op een gegeven moment stuurde ik gedichten naar Merlijn: een leraar Nederlands had gezegd dat dat een mooi blad was. Ik kreeg toen een persoonlijke afwijzing: we begrijpen dat u iets bedoelt maar we begrijpen niet wat. Dat vond ik toen zo’n positief bericht dat ik snel verder schreef.’ 

 

‘Jaren later, als student Nederlands, heb ik alsnog gedebuteerd in Merlijn. Dat blad verdween, daarna schreef ik veel voor Raster. Zulke tijdschriften waren in die periode echt de plek waar je als beginnend schrijver liet zien dat je bestond.’

 

En toen kwam dus Ultrakort en langer, en dat verzoek van Martin Ros. ‘Ik vond dat het zo hoorde, je moest nooit gaan leuren maar ergens voor gevraagd worden.’ In 1968 verscheen Met de apocalyptische mocassins van Michel de Nostredame op reis door Nederland, de eerste van Zuiderents inmiddels twaalf poëziebundels. Hoofdthema’s: fietsen inderdaad, de natuur, de watersnoodramp van 1953. (Over dit laatste onderwerp stelde hij in 2003 de nog altijd toonaangevende bloemlezing Na de watersnood samen.) 

 

‘En het blad had vijfduizend abonnees, hè. Dat is nu ondenkbaar. Maar ja, bijna alles van toen is ondenkbaar nu’

 

Zuiderents echtgenote verschijnt naast ons. Ze schenkt haar man en mij prikwater in, verdwijnt stilletjes. Opgetogen praat hij verder over de late jaren zestig en de vroege jaren zeventig – een periode waarin voor hem veel kiemen van zijn verdere leven werden gelegd. ‘Ik begon met lesgeven op de middelbare school en later ook op de lerarenopleiding, op de vrije universiteit, op de nutsacademie. Het wemelde in die tijd van de jonge schrijvers die onderwijzer werden. Ik schreef mijn eerste recensies voor Trouw, ik werd vader, en intussen deed ik heel lang over mijn studie terwijl ik al leraar was. Ja, het liep allemaal een beetje door elkaar in die tijd. Ik heb ook nooit gewild om alleen van mijn schrijven te leven. Ik dacht: dan dwing ik mezelf om dingen te schrijven die ik niet helemaal goed vind. En financieel is het natuurlijk lastig.’ 

 

Dirk Ayelt Kooiman: altijd de literatuur

Lees meer

Toch zorgde hij ervoor dat hij altijd bleef schrijven; veel van zijn poëzie verscheen in literaire bladen. En als actieve, jonge dichter maakte hij van dichtbij mee dat De Revisor vanaf 1974 opkwam. ‘Eerst keek ik wel de kat uit de boom: wil ik bij dit nieuwe blad horen? Qua lay-out was De Revisor een beetje een glossy, zeker vergeleken met de andere literaire tijdschriften. Groot formaat, veel beeld. Het zag er heel levendig uit, werd ook gemaakt door generatiegenoten, en ik had altijd goed contact met redacteur Tom van Deel, die stuurde regelmatig last minute briefjes: heb je poëzie voor ons? Dat gaf mij reden om iets waar ik al mee bezig was af te maken. Vanaf 1975 stond ik vaak in De Revisor; mijn derde bundel is er vrijwel geheel voorgepubliceerd. En wat ook vermeldenswaardig is: de meeste tijdschriften waarin ik toen publiceerde, kreeg ik per post toegestuurd en dat was alles. Maar een nieuw Revisor-nummer ging vergezeld met een levendige borrel bij Dirk Aayelt Kooiman thuis. En het blad had vijfduizend abonnees, hè. Dat is nu ondenkbaar. Maar ja, bijna alles van toen is ondenkbaar nu.’

 

‘Dichters van nu: hun werk interesseert me niet meer zo. Dat heeft niks met kwaliteit te maken, maar met andere werelden’

 

Ook dit laatste zegt hij rustig, eerder laconiek dan gefrustreerd. Wel is het een onvermijdelijk gespreksonderwerp: wat er sinds dat zelfportret allemaal is veranderd in de Nederlandse literatuur. Niet alleen in praktisch opzicht – veel bladen waarvoor Zuiderent schreef zijn verdwenen – maar ook qua status, qua reikwijdte, qua beleid. ‘De Revisor zou nu best weer een poel schrijvers zichzelf kunnen laten tekenen, maar wie zouden dat dan zien? Vroeger werd elk tijdschrift gerecenseerd, op elke poëziebundel volgden uitgebreide stukken. Dat is nu zo anders, Trouw schrijft nog over poëzie, maar verder?’ Wel zijn er nu bladen als Awater en de Poëziekrant, natuurlijk. ‘Maar in de meer zichtbare media wordt het allemaal steeds kleiner. Heel jammer, want het is een zelfbevestigend systeem: poëzie bestaat niet meer, dus het wordt niet besproken, dus bestaat het niet meer, en zo.’ 

 

‘Op mijn middelbare scholen gaf ik één uur lezen in de week, aan de hand van een tekstboek,’ gaat hij verder. ‘En iedereen las dan heel geïnteresseerd. Dat kan nu niet meer. Mijn kleinkinderen vinden op school Nederlands het allerergste. Het is zo teleurstellend hoe dat hele vak naar de knoppen is geholpen, ook in verhouding tot andere landen, Frankrijk, België. Daardoor legt literatuur hier, en zeker ook de poëzie, langzaam het loodje.’ Korte pauze. ‘Ik behoor sowieso tot een generatie die enorme bloei heeft meegemaakt, economisch, ook cultureel.’

 

Ad Zuiderent in de jaren '70

 

Zuiderent publiceert nog altijd. In 2010 verscheen zijn biografie over Gerrit Krol, sindsdien verschenen er nog diverse dichtbundels van hem bij Querido, waaronder Kijken met andermans ogen (2022). ‘Er zijn natuurlijk wel dingen veranderd. In de goeie ouwe tijd had een poëziebundel van mij een oplage van 1500 exemplaren. Nu zou dat… 300 zijn. 200? En die worden dan niet allemaal verkocht. Dus je doet het dan echt voor je familie, vrienden en voor jezelf uiteraard. En wat ik misschien het meeste mis van vroeger… is dat een aantal dichters die ik waardeerde er gewoon niet meer zijn. Iemand als Robert Anker mis ik echt. Als persoon, maar ook als dichter, als stem. En er zijn natuurlijk nieuwe stemmen, maar daar heb ik niet zoveel affiniteit of gedeelde jaren mee als met Anker. Het is gewoon wat stiller geworden om me heen.’  

 

Zijn echtgenote verschijnt weer. Ze heeft thee voor ons gezet, zet een schaaltje met bokkenpootjes op Zuiderents bureau. Hij glimlacht haar toe en kijkt opnieuw naar zijn Revisor-zelfportret. ‘Aan het begin van mijn schrijverschap was Martin Ros vreselijk enthousiast over mijn werk,’ zegt hij. ‘Ik herinner me dat ik brieven van hem kreeg dat hij mijn gedichten in het Spanderswoud aan zijn geliefde had voorgelezen. Maar later merkte ik dat hij eigenlijk geen poëzieman was. En er waren vervolgens ook nog wisselingen van de wacht bij De Arbeiderspers, na een tijdje werd ik echt geschoffeerd, dus toen ben ik naar Querido gegaan. Dat voelde heel logisch, daar was eerder ook mijn proefschrift verschenen. Nu vind ik het lastiger: de redacteuren bij die uitgeverij zijn zoveel jonger dan ik. Ik heb een goede band met mijn huidige redacteur Thomas Möhlmann, maar ik heb veel minder voeling dan vroeger met wat de uitgeverij beweegt. Hetzelfde heb ik bij veel dichters van nu: hun werk interesseert me niet meer zo. Dat heeft niks met kwaliteit te maken, maar met andere werelden, ze houden zich met iets anders bezig dan ikzelf.’ 

 

En of hij zich daar op enige wijze tegen verzet? ‘Nauwelijks. Mijn werk staat in heel veel poëziebloemlezingen, maar de laatste vijf, misschien tien jaar nauwelijks nog. Dat betekent dus concreet dat ik al verdwijn. Ik heb heel veel opgetreden, maar de laatste jaren niet meer. Allemaal logisch. Ik heb weleens met Robert Anker het gezelschap de nog niet dode dichters willen oprichten. We werden niet meer uitgenodigd, want tja, poëzie is iets voor jongeren. Wij zeiden dan: wij moeten maar langs bejaardentehuizen gaan. Grappig plannetje natuurlijk, maar zoiets moet je niet serieus gaan uitvoeren.’

 

‘We werden niet meer uitgenodigd, want tja, poëzie is iets voor jongeren. Wij zeiden dan: wij moeten maar langs bejaardentehuizen gaan’

 

‘En zo’n tien jaar gelden is er een behoorlijke schoonmaak bij Querido geweest,’ vertelt hij. Querido verhuisde van het roemruchte pand aan de Singel, waar de uitgeverij decennia zetelde, naar een kleiner onderkomen aan het Spui en daarna naar de Weteringschans; de laatste jaren wordt er – zoals bij alle uitgeverijen in Nederland – kritischer gekeken naar welke literaire werken nog worden uitgegeven. ‘Ze hebben mij ook gezegd: Ad, je volgende bundel moet wel anders dan de vorige. Ik ben toen niet vertrokken. Anderen wel, zoals mijn collega Ben Zwaal. Die vertrok naar De Wereldbibliotheek en daar verscheen toen ineens wel zijn verzameld werk. Ja, ik had daarbij een beetje jalousie de métier. Aan de andere kant: van Judith Herzberg bestaat ook geen verzameld werk, Vasalis kreeg bij leven nooit een verzameld werk. Zo’n bundel is natuurlijk wel handig om je werk weer even zichtbaar te krijgen, en ik heb weleens een balletje opgegooid, maar no way, geen budget. En ik snap het, ik klaag verder niet. Ik ben te oud om me over zulke dingen druk te maken. Ik heb het idee dat ik best wel waardering heb gekregen, ik voel trots over wat ik heb geschreven.’

 

En wat betreft dat advies, om anders te gaan dichten? ‘Dat werd nooit toegelicht en ik trok me er niks van aan. Maar die redacteur die dat zei is inmiddels weg. Ik ben er nog.’ 

 

‘De jaren dat ik op de VU werkte, schoten me op de fiets vaak zinnetjes te binnen. Ik dacht dan altijd: als ik ze vanmiddag nog weet, schrijf ik ze op, want dan zijn ze goed’

 

‘Door mijn werk zat ik jarenlang dag in, dag uit in een talige omgeving,’ zegt hij aan het einde van de middag, de zon schijnt inmiddels recht de werkkamer in. ‘Nu heb ik deze boeken nog wel om me heen, maar dat is toch heel anders dan met studenten teksten analyseren. Kijken met andermans ogen verscheen anderhalf jaar geleden, en sindsdien heb ik eigenlijk niks nieuws geschreven. Ik heb niet de behoefte die sommige collega’s hebben om alsmaar bezig te blijven, zoals bijvoorbeeld Marita Mathijsen, die nog altijd druk bezig is met haar wetenschappelijke werk.’

 

Waar hij zijn tijd dan mee vult? ‘Ik schreef tien jaar geleden blogs over hedendaagse gecomponeerde muziek, voor de website muziekvan.nu. Die website is inmiddels ter ziele, het subsidiegeld ging op tijdens de grote cultuurbezuinigingen, dus de teksten staan nergens meer online. Ik ben die blogs aan het bewerken en leur daar nu mee bij uitgevers. Maar ja, ik begrijp ook hoe het tegenwoordig werkt, voor veel projecten is geen geld, uitgevers moeten op de centen letten, er zijn altijd redenen om iets niet te publiceren.’ 

 

‘Deze dagen ben ik bezig met het vertalen van de Canadese dichter Christopher Levenson, die net 90 is geworden,’ zegt Zuiderent. ‘Heel goed vind ik hem, ik ken hem ook persoonlijk, we delen thematisch veel. Maar of het ooit zal verschijnen? Heel misschien kan ik het bij een enthousiaste kleine uitgever kwijt.’ De afgelopen weken deed hij zelf 1400 boeken weg. Vooral vakliteratuur, theoretische literatuurwetenschap. ‘Hup, weg ermee, naar de kringloop. Al houd ik de boeken die een beetje waarde hebben. Die ga ik zelf verkopen op mijn online boekwinkeltje.’ 

 

Heel soms pakt Zuiderent een oud gedicht op, een aanzetje van decennia geleden, een onafgemaakt vers uit de jaren zeventig, en dan onderzoekt hij of er nu nog iets levensvatbaars in zit. ‘Ik kijk dan of er nog iets ontstaat. De jaren dat ik op de VU werkte, schoten me op de fiets vaak zinnetjes te binnen. Ik dacht dan altijd: als ik ze vanmiddag nog weet, schrijf ik ze op, want dan zijn ze goed. Als ik ze ’s middags alweer was vergeten, ook prima, dan waren ze waarschijnlijk niet zo bijzonder. Zo kijk ik nu naar het schrijven. Ik laat het gebeuren. Ik zit dagelijks achter mijn bureau. Als er dan niks komt, is het ook prima.’