Het is een gedetailleerd, ernstig zelfportret: Ad Zuiderent, bebrild en met lang haar, buigt iets naar links. Zijn hoofd is gebogen, zijn blik lijkt kalm, of misschien gelaten? Op zijn rug draagt hij een boek, waarboven een priegelig ver leesbaar is. Rechts, schuin boven zijn hoofd, staat in eveneens kleine letters woorden – de twee o’s vormen samen de wielen van een fiets. Links hangt een schilderij van een man die in de spiegel kijkt en zijn eigen rug ziet. ‘Dat is geïnspireerd op die beroemde Magritte-prent,’ zegt Zuiderent terwijl we zijn zelfportret samen bekijken. ‘Die vond ik mooi. En de fiets komt veel in mijn gedichten voor, dus daarom wilde ik die erin verwerken. Er zaten verder geen heel diepe gedachtes achter. O, en wat ik op mijn rug draag zijn mijn verzamelde gedichten. Die bestonden toen nog niet, maar het was meer metaforisch, het ging over de last van de poëzie. Mijn verzamelde gedichten zijn overigens nog altijd niet verschenen.’ Hij lacht.
Ad Zuiderent (1944) wekt een goedgehumeurde indruk. De dichter – tevens voormalig literatuurcriticus, gepensioneerd docent, vertaler, academicus, samensteller van bloemlezingen – praat helder en precies. Aan zijn vloeiende dictie kun je horen dat hij decennia voor de klas heeft gestaan. We hebben afgesproken in zijn ruime huis in Amsterdam-Oost, waar hij al een halve eeuw woont. We zitten in zijn werkkamer: overal boekenkasten, alles alfabetisch geordend. De poëzie staat verdeeld over twee kasten – modern en minder modern. Veel boeken zijn vergeeld. Vrijwel direct trekt Zuiderent een boekje tevoorschijn uit 1966, de bundel Ultrakort en langer, met verhalen en verzen die kwamen bovendrijven na een door de VARA georganiseerde schrijfwedstrijd. ‘Hiermee begon het voor mij. Uit duizenden inzendingen werd onder andere mijn poëzie uitgekozen. Dat leverde een verzoek op van Martin Ros, die net was begonnen bij De Arbeiderspers en nieuwe schrijvers zocht.’