Er liggen plakboeken en aantekeningenblaadjes klaar. Naar aanleiding van mijn komst is Anton Korteweg, dichter en voormalig directeur van het Literatuurmuseum, de afgelopen dagen alvast zijn privéarchief ingedoken. ‘Het zoeken duurt bij mij tegenwoordig lang,’ zegt hij, ‘ook omdat ik zo slecht ter been ben. Dus ik dacht: handig om dingen zelf bij elkaar te vinden.’ Even later, nog voor ik mijn jas heb uitgetrokken, zegt de tachtigjarige Korteweg: ‘Ik zie mijn portret nog goed voor me.’ Hij tekende zichzelf als drieëndertigjarige met een serieus, peinzend gezicht: heldere kaaklijnen, zijn haar in een keurige scheiding. ‘Maar het boekje met die Revisor-portretten lag ergens heel hoog in mijn kast, daar kon ik niet bij.’ Op zijn verzoek laat ik hem zijn zelfportret zien. ‘Ja, dat ben ik, dat zie ik wel, ja.’ Uiterlijk lijkt hij zelfs weinig veranderd, de contouren van zijn gezicht en kapsel zijn in elk geval hetzelfde gebleven. ‘Echt, meen je dat?’ vraagt hij enigszins ongelovig. ‘Wat fijn om te horen.’
Korteweg woont in een rustige, chique buurt in Leiden, in een groot hoekhuis. Dertig jaar lang fietste hij vanhier elke ochtend naar het Literatuurmuseum (toen: Letterkundig Museum) in Den Haag. Een tocht van ruim een uur, en naar eigen zeggen arriveerde hij toch bijna altijd als eerste. Nu zit hij in een stoel waarvan hij de leuningen met de hand elektrisch kan verstellen. Zijn vrouw, een gepensioneerd huisarts met wie hij al drieënvijftig jaar samen is, drentelt wat door de woonkamer. Ze zet een pot thee, vraagt haar man of hij goed zit. Dan vertrekt ze om op te passen in Voorburg, op twee van hun vier kleinkinderen. Korteweg gaat daar veel minder vaak mee naartoe. Vanwege een verwaarloosde hernia loopt hij moeilijk. Hij heeft twee stokken nodig om zich mee door het huis te bewegen. Om boven te komen is hij aangewezen op een traplift.