Anton Korteweg: ‘Ik ben me toch in de eerste plaats altijd als dichter blijven beschouwen’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Anton Korteweg. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de dichter over zijn loopbaan. Lees hier alle interviews.

 

Er liggen plakboeken en aantekeningenblaadjes klaar. Naar aanleiding van mijn komst is Anton Korteweg, dichter en voormalig directeur van het Literatuurmuseum, de afgelopen dagen alvast zijn privéarchief ingedoken. ‘Het zoeken duurt bij mij tegenwoordig lang,’ zegt hij, ‘ook omdat ik zo slecht ter been ben. Dus ik dacht: handig om dingen zelf bij elkaar te vinden.’ Even later, nog voor ik mijn jas heb uitgetrokken, zegt de tachtigjarige Korteweg: ‘Ik zie mijn portret nog goed voor me.’ Hij tekende zichzelf als drieëndertigjarige met een serieus, peinzend gezicht: heldere kaaklijnen, zijn haar in een keurige scheiding. ‘Maar het boekje met die Revisor-portretten lag ergens heel hoog in mijn kast, daar kon ik niet bij.’ Op zijn verzoek laat ik hem zijn zelfportret zien. ‘Ja, dat ben ik, dat zie ik wel, ja.’ Uiterlijk lijkt hij zelfs weinig veranderd, de contouren van zijn gezicht en kapsel zijn in elk geval hetzelfde gebleven. ‘Echt, meen je dat?’ vraagt hij enigszins ongelovig. ‘Wat fijn om te horen.’ 

 

Korteweg woont in een rustige, chique buurt in Leiden, in een groot hoekhuis. Dertig jaar lang fietste hij vanhier elke ochtend naar het Literatuurmuseum (toen: Letterkundig Museum) in Den Haag. Een tocht van ruim een uur, en naar eigen zeggen arriveerde hij toch bijna altijd als eerste. Nu zit hij in een stoel waarvan hij de leuningen met de hand elektrisch kan verstellen. Zijn vrouw, een gepensioneerd huisarts met wie hij al drieënvijftig jaar samen is, drentelt wat door de woonkamer. Ze zet een pot thee, vraagt haar man of hij goed zit. Dan vertrekt ze om op te passen in Voorburg, op twee van hun vier kleinkinderen. Korteweg gaat daar veel minder vaak mee naartoe. Vanwege een verwaarloosde hernia loopt hij moeilijk. Hij heeft twee stokken nodig om zich mee door het huis te bewegen. Om boven te komen is hij aangewezen op een traplift. 

 

Anton Korteweg voor het (toen nog) Letterkundig Museum aan de Juffrouw Idastraat, 1979. Foto: Jan Stegeman / collectie Literatuurmuseum

 

Maar daar hoeft hij het niet over te hebben, liever heeft hij het over die zelfportretten: wie hebben er destijds nog meer een gemaakt, wie van hen sprak ik al? Bij elke naam die ik noem, heeft Korteweg wel een anekdote paraat en al pratende slaat hij graag zijpaden in; de afgelopen halve eeuw heeft hij met honderden schrijvers te maken gekregen. Hij wijst naar de mappen waarin onder meer zijn recensies en delen van zijn privécorrespondenties opgeslagen zitten. ‘Ik vond het persoonlijke contact altijd heel belangrijk, zeker toen ik begon bij het Literatuurmuseum.’ Dat was in 1979.

 

‘Destijds waren veel bibliotheken nog steeds zelf letterkundig materiaal aan het verzamelen, en bijvoorbeeld de Amsterdamse UB was allang in het bezit van de literaire nalatenschappen van Van Eeden en Gorter. Ik ben tegen dat verzamelen ingegaan: als je gezamenlijk iets als het Literatuurmuseum opzet, wat kort na de oorlog gebeurd was, moet je er met zijn allen voor zorgen dat schrijvers en nabestaanden hun spullen dáár willen onderbrengen, en dus dat ze je kennen en weten te vinden.’ 

 

‘Als een archief lang gesloten blijft, heeft dat bijna altijd te maken met affaires die niet aan het licht mogen komen’

 

Korteweg groeide op in Zevenbergen, in een gebied waar zijn familie ‘al eeuwen’ leefde. ‘Vanaf het Turfschip van Breda, dat is nog wel terug te vinden in de boeken, leven er Kortewegen in West-Brabant.’ Zijn grootvader was een ‘rechtgeaard calvinistische, grote boer’, en ook zijn vader werkte in de landbouw. Zijn neef zette de Vegetarische Slager op. Anton Korteweg was de eerste in zijn familie die fanatiek begon met lezen.  

 

‘In mijn ouderlijk huis waren maar een paar boeken. Eens Christens reize naar de Eeuwigheid, die klassieker van de Schotse dominee John Bunyan, over hoe je goed moet doen. En De pelgrimstocht der menschheid, een geschiedenisboek van Berkelbach van der Sprenkel. O, en Erik van Bomans, dat was echt een klassieker. Binnenkort verschijnt eindelijk die Bomans-biografie, die heeft heel lang op zich laten wachten omdat zijn weduwe dat tegenhield: Bomans hield er namelijk nogal wat vriendinnetjes op na. Een paar briefwisselingen van Bomans met zijn minnaressen heb ik trouwens nog binnengehaald voor het museum. Die mocht ik nooit bekijken, dat was een gesloten collectie, zoals zoveel beladen correspondenties – als iets lang gesloten blijft, heeft dat bijna altijd te maken met affaires die niet aan het licht mogen komen. Maar goed, ik spring te snel van a naar b, we waren nog bij mijn beginjaren.’

 

Zelfportret van Anton Korteweg voor De Revisor, 1977. Collectie Literatuurmuseum

 

Als middelbare scholier verdiepte Korteweg zich in literatuur – elk historisch overzichtswerk en ieder literair schoolboek ‘waar we twee jaar over moesten doen, las ik binnen twee maanden uit’. Na de middelbareschooltijd stortte hij zich op goedkope pockets van literaire klassiekers. ‘Dostojevski, Tolstoj, Zola, Flaubert, Erasmus, noem het maar allemaal op, ik las alles,’ vertelt hij enthousiast, de toon die vrijwel al zijn verhalen kenmerkt. ‘Ik ging ook veel naar een bekende antiquaar in Dordrecht, Koos Versteeg, een echte nonsensdichter, bestaat die term nog? Eén vers van Koos heb ik altijd onthouden: Dit is op aarde van al ’t kwaad de grootste straf: Wie eenmaal lezen kan, die leert het nooit meer af. Leuk versje, toch?’ 

 

Tijdens zijn studie Nederlands stortte Korteweg zich meer en meer op de nationale literatuur. Hij wijst naar zijn plakboeken, waarin hij de poëzierecensies die hij jarenlang voor Het Parool schreef keurig heeft verzameld. Ook bewaard: de schrijversinterviews die hij regelmatig voor Maatstaf deed (‘Maarten ’t Hart toen die één boek uit had, F.B. Hotz, mijn latere vriend Maarten Biesheuvel, Bob den Uyl, noem maar op’). Daarnaast doceerde Korteweg jarenlang literatuur op een Leidse middelbare school en anderhalf jaar aan de universiteit – en er was natuurlijk het dichten zelf. ‘Dat is eind jaren zestig begonnen, ik studeerde af, las steeds meer gedichten van leeftijdgenoten en kende steeds meer schrijvers, en toen dacht ik op een ochtend: ja, zoals Riekus Waskowsky of Gerrit Komrij kan dichten, zo kan ik het eigenlijk ook wel.’  

 

‘Toen dacht ik op een ochtend: ja, zoals Riekus Waskowsky of Gerrit Komrij kan dichten, zo kan ik het eigenlijk ook wel’

 

Zijn werk verscheen in onder meer Tirade en Hollands Maandblad, ‘en zeker ook Revisor, ja, al kan ik me niet meer herinneren dat ze me voor dat zelfportret vroegen’. Zijn debuutbundel Niks geen Romantic Agony verscheen in 1971 bij Meulenhoff. Twee jaar erna al kwam Eeuwig heimwee drijft hem voort uit, en sindsdien bleef hij in vrij hoog tempo poëziebundels publiceren; ‘dat vind ik belangrijk, elke vier jaar minstens één nieuw werk met mijn naam erop’. Kortewegs gedichten worden gekenmerkt door een mengeling van ironie en melancholie, en door kleine gebeurtenissen waar grote gevoelens mee gepaard gaan. Inmiddels is hij toe aan zijn vijftiende bundel.  

 

Jan Siebelink: ‘Nu ik weer alleen ben, moet ik weer een beetje opnieuw leren leven’

Lees ook

Maar het grootste gedeelte van zijn werkende bestaan werkte hij bij het Literatuurmuseum, eerst als hoofdconservator, een paar jaar later als directeur. Grappig detail: toen hij met dat werk begon, kreeg hij als welkomstcadeau alle zelfportretten van de Revisor-redactie aangeboden, en sindsdien liggen ze in het museum. ‘Heel veel mensen solliciteerden naar die functie,’ zegt Korteweg, die precies dertig jaar de leiding had, tot aan zijn pensioen in 2009. Hij vertelt het trots. ‘Onder anderen de pas overleden Piet Calis, en de latere staatssecretaris Aad Nuis, en biograaf Wim Hazeu, beiden helaas ook dood. En nee, dit hoor ik allemaal niet te weten, maar het was zó’n troep op het museum toen ik begon: in een bureaulade van mijn voorganger Borgers lagen gewoon alle sollicitatiebrieven.’  

 

Kwam hij zo ook te weten waarom hij werd aangenomen? ‘Jazeker. Het had geholpen dat ik een dichter was, met ook echt historische interesse. En ik wilde de boel drastisch professionaliseren, het was namelijk wel erg losjes geregeld allemaal. Ik ben heel gedisciplineerd. Elke dag fietste ik heen en weer, ook bij regen of onweer, twintig kilometer langs de Vliet en terug. O, en in mijn begintijd was er nog een postkamer tegenover het hoofdgebouw, daar hingen in kasten allemaal van die grote Playboy-posters. En dan gingen de jongens die daar werkten een beetje darten en op de, tja, kut mikken. Weg ermee, dacht ik. Ja, er moest een boel geprofessionaliseerd worden.’ 

 

Waar het Korteweg vooral om te doen was, en waar hij naar zijn idee goeddeels in is geslaagd: het museum dat nationale archief van de Nederlandse literatuur maken. ‘Daarvoor moest ik het vaak hebben van persoonlijke contacten en van mijn inzet, en ik heb er vanaf mijn aanstelling op aangestuurd dat archiefaanwinsten schenkingen zijn. Helaas wilde Hermans met alle geweld zijn archief aan de Koninklijke Bibliotheek in bruikleen geven, dat vond hij deftiger of zo. Kellendonks archief is naar Leiden gegaan – dat vind ik nog steeds echt heel jammer, echt een omissie.’

 

W.F. Hermans en Anton Korteweg tijdens de opening van het nieuwe museumgebouw in het KB-complex, 1985.

Anton Korteweg tijdens de opening van een tentoonstelling in het museum, 1988. Foto's: Collectie Literatuurmuseum

 

 

Uit zichzelf praat hij verder, er zijn geen vragen nodig om sommige anekdotes boven water te krijgen. ‘Gelukkig heb ik verder heel wat kunnen bemachtigen, ook omdat ik af en toe van die aardige staatssecretaris wat geld kreeg, of was het een minister, hoe heette ze ook alweer? Nou ja, op een gegeven moment had ik veertigduizend gulden om handschriften te kopen die ik graag wilde hebben. Tienduizend besteedde ik aan Voskuils manuscripten en typoscripten van Het bureau. Voskuil was heel zuinig, dus hij had die boeken vooral op de achterkanten van rekeningen en brieven geschreven. Ik belde toen ook Marga Minco, maar die had alle papieren voor Het bittere kruid weggegooid. Wolkers zei dat hij Kort Amerikaans niet meer had, wat later trouwens een leugen bleek, en verkocht me maar een paar dingetjes, zoals de documenten over zijn “prentenboek” Werkkleding.’ 

 

‘Reve en Matroos Vos hadden op tonnen gerekend, dus bleven héél ontstemd. En boos’

 

Kortewegs bekendste aanwinst is het manuscript van Reve’s De avonden, waar het Literatuurmuseum in 1996 honderdzestigduizend gulden voor betaalde. Toentertijd was er veel over de aankoop te doen: sommigen achtten de aankoop cruciaal voor het museum, anderen vonden het bedrag onverantwoord hoog en verweten Korteweg dat hij het maximumbedrag al tevoren publiekelijk had genoemd. Reve, daarentegen, was juist beledigd omdat hij meer geld had verwacht. ‘Reve en ik kenden elkaar al heel lang, als student had ik weleens een congres medegeorganiseerd en daar sprak Reve,’ zegt Korteweg, nippend van zijn thee. ‘Ik reed hem erheen, Reve zat op de achterbank en zei voortdurend hoe mooi mijn oortjes waren, hij friemelde er ook voortdurend aan. Als versierpoging, ja. Een paar jaar daarna was hij heel boos omdat ik zijn poëziebundel Het zingend hart negatief besprak. Dat is hij me de rest van zijn leven kwalijk blijven nemen. En toen kwam dat manuscript van De avonden er nog bij. Reve en Matroos Vos hadden op tonnen gerekend, dus bleven héél ontstemd. En boos.’ Korteweg glimlacht erbij.

 

Het zelfportret van Judith Herzberg: ‘Dit nam ik gelukkig ook niet te serieus’

Lees ook

Hoe geanimeerd en gedetailleerd hij het allemaal ook vertelt: pas wanneer het gesprek weer op het dichten komt, leeft hij echt op. ‘Ik ben me toch in de eerste plaats altijd als dichter blijven beschouwen. Ik denk dat bijna elke dichter zoiets voelt. Het museum was belangrijk, maar ik maakte elk jaar tijd om te dichten. Vroeger schreef ik bij aankomst in het museum altijd op wat ik al trappend had bedacht. En nog steeds heb ik áltijd een notitieboekje bij me, daar schrijf ik vooral ’s ochtends vroeg in. Losse invallen. Metaforen. Zinnetjes over schilderijen die ik mooi vind of boeken die ik lees.’ 

 

Uit zijn broekzak trekt hij een schriftje tevoorschijn, niet groter dan een ansichtkaart. Hij begint halve zinnetjes voor te lezen die hij de afgelopen dagen noteerde. ‘Ik, om maar iemand te noemen, schreef ik vanochtend. Eh, ja, ik zoek nog een titel voor mijn nieuwe, autobiografische bundel, en dit is een mogelijkheid. Ik lees nog graag Guido Gezelle, laatst kwam ik bij hem de woorden te grondewaard tegen. Toen dacht ik: goh, ja, ik ben eenentachtig als deze bundel uitkomt. Te grondewaard, is dat geen goede titel? Ook genoteerd. Mijn nieuwe gedichten gaan veel over sterfelijkheid en ouderdom. Dit blijft natuurlijk een van de rare dingen in het leven: dat mensen doodgaan. Ik bedoel, als je nou toch begint te scheppen, waarom schep je dan geen mensen die eeuwig blijven leven?’

 

‘Vroeger schreef ik bij aankomst in het museum op wat ik al trappend had bedacht’

 

Korteweg fietst nog steeds, maar veel minder dan vroeger en alleen op een driewieler, die onder een zeil voor het huis staat. Hij slaapt tegenwoordig zo’n twaalf uur per nacht. ‘Het is natuurlijk heel stom dat ik mijn hernia zo heb verwaarloosd. Toen de pijn begon ging ik wel naar de huisarts, maar die zei dat ik het moest aankijken en rust moest houden. Ik ben toen stug blijven doorwerken bij het museum – heel onverstandig. Toen ik uiteindelijk in een ziekenhuis belandde, kon ik niet meer geopereerd worden, daarom heb ik nu een heel slecht linkerbeen en kan ik niet zonder stokken of rollator. Maar ik heb niet zoveel pijn meer. Misschien ook omdat ik elke dag minstens vier paracetamol slik. Het is heel stom geweest, mijn vrouw – een gepensioneerde huisarts – zegt het ook vaak: het is je eigen schuld, Anton, je had eerder aan de bel moeten trekken.’

 

Anton Korteweg (rechts) met medewerker Gerrit Jan Slijkhuis op de iconografische afdeling van het museum, 1979. Foto: Jan Stegeman / collectie Literatuurmuseum

 

We kijken naar die tekening voor ons, die inmiddels boven op de plakboeken ligt. Die strakke kaaklijnen, de strikte scheiding, dat ernstige gezicht van een halve eeuw terug. ‘De tijd gaat zo snel, dat zal jij ook merken over vijftig jaar,’ zegt Korteweg voor zich uit. ‘Er zijn nog heel veel dingen die ik wil doen. Het kost me best veel moeite om te schrijven, maar mijn nieuwe bundel moet en zal afkomen. Verder krijg ik nog veel boeken opgestuurd, ook omdat ze gaan over periodes die ik heb meegemaakt of soms omdat ik erin voorkom of geciteerd word. Laatst verschenen die briefwisseling tussen Brouwers en Van Oorschot, de biografie over Brandt Corstius, en dik achthonderd pagina’s over Hans Warren, die ik vrij goed kende. Biografieën zijn naar mijn idee vaak veel te dik, maar ja, ik ben natuurlijk wel benieuwd, ik wil het grote verhaal lezen waarin ik voorkom. Trouwens: ik ben wel minder mobiel dan vroeger, maar op mijn elektrisch ondersteunde Easy Rider kan ik nog overal komen, daar sta je van te kijken. Waar ikzelf intussen van sta te kijken: hoe behulpzaam medemensen zijn. Op stations krijg ik altijd een schouder aangeboden. In de trein werden mensen laatst boos omdat ik niet op hun plek wilde zitten. Ik krijg van zulke dingen helemaal een positief mensbeeld.’ 

 

Buiten schemert het inmiddels. Ruim twee uur is Korteweg nu vrijwel onafgebroken aan het woord. ‘Het is natuurlijk leuk als je lang kan blijven meedoen,’ zegt hij, hij klinkt kalmer dan hiervoor. ‘Vijftien jaar geleden alweer kreeg ik mijn fantastische afscheid bij het museum, inclusief een prachtige bibliofiele uitgave die ik je zo zal laten zien. En ik ben sindsdien altijd bezig gebleven, ook nu nog met een bloemlezing. Maar ik denk tegelijkertijd: op een gegeven moment moet je beseffen dat het ophoudt. Meulenhoff zal die laatste bundel van me vast nog uitgeven. Maar laten we eerlijk zijn: de jeugd zit natuurlijk niet meer om mensen van mijn leeftijd te springen. Dat is geen verwijt, zo werkt het. Toen ik begon, keek ik ook weinig om naar dichters van in de tachtig. En ik denk ook: Anton, je moet jezelf niet gaan overschatten. Ik ben wel begonnen met een behoorlijke dosis zelfvertrouwen, en dat was niet onterecht want ik kan heus wel iets, maar ik besef ook: ik ben geen Kopland, hè. Dat zeg ik niet uit valse bescheidenheid. Ik ben een dichter die er altijd bij hoorde, die steevast besproken werd en in bloemlezingen stond, die een eigen stijl had, met ironie en melancholie. Maar Kopland… Die kon in een gedicht een schilderij tot leven brengen. Dat niveau heb ik nooit gehaald.’ 

 

‘Maar Kopland... Die kon in een gedicht een schilderij tot leven brengen. Dat niveau heb ik nooit gehaald’

 

Dan, uit het niets, zegt Korteweg dat hij zin in een biertje heeft gekregen. Of ik ook dorst heb? Hij kan de drank zelf halen, benadrukt hij, ik mag blijven zitten. Hij gebruikt het bedieningspaneel om zijn stoel iets omhoog te duwen, daarna komt hij overeind en met zijn twee stokken beweegt hij zich langzaam maar doelgericht de woonkamer door, naar de voorraadkast. Daar blijken de biertjes helemaal onderin te staan, op de grond. ‘Ik kan er nét niet bij,’ roept hij. ‘Wil je toch even helpen?’ Ik pak de drankjes, we gaan weer zitten en proosten.  

 

Korteweg bergt zijn notitieboekje op, werpt nog een blik op zijn zelfportret en slaat dan het bovenste plakboek open, met de krantenstukken voorzien van een handgeschreven datum. De lijm laat deels los. Op een dag zal hij deze boeken desgewenst overdragen aan het Literatuurmuseum, zegt hij. ‘Maar misschien vind je het leuk ze nu eerst eens te bekijken. Het hoeft niet hoor, maar kijk, op die eerste bladzijde staat mijn allereerste stukje. Hier begon het allemaal mee.’ 

 

 

Anton Korteweg in zijn woning in Leiden, 2001. Foto’s: David Samyn