Het zelfportret van Jan Siebelink: ‘Ik maakte een serieuzere tekening, ik was ook best een serieuze jongeman’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Jan Siebelink. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de schrijver over zijn loopbaan. 

 

Nog voor ik mijn jas heb uitgetrokken, typeert Jan Siebelink mijn komst als ‘zeer welkome afleiding’ van zijn dagelijkse gang van zaken. Hij loopt heen en weer door de keuken, zet koffie, vult een schoteltje met koekjes en speelt ondertussen met zijn whippet Sarah, die hem bij elke stap volgt. Al vijftig jaar woont Siebelink in dit fraaie hoekhuis in een rustige wijk in Ede. Als dertiger – in de tijd van zijn zelfportret – liep hij geregeld langs deze woning, ‘en ik wist meteen: dáár wil ik ooit wonen. Toen zag ik op een dag een te koop-bordje en heb ik toegeslagen.’ Vrijwel al zijn boeken schreef hij hier. Zijn kinderen groeiden in dit huis op. Zijn vrouw Gerda overleed er afgelopen juni. Ze waren 59 jaar samen.  

 

‘In het voorjaar had ze nog een hartoperatie, dat ging allemaal goed,’ zegt Siebelink (1938, Velp), eenmaal aan tafel in de woonkamer. ‘Haar hartklep was versleten, die was vervangen en er werd gezegd: hier kun je nog jaren plezier van beleven. Dat deed Gerda enorm goed, door de operatie was ze fysiek weer tot veel meer in staat. En toen werd ze toch ineens moe, en belandde ze opnieuw bij de huisarts. Die bekeek haar ogen en zei: u heeft geelzucht. Ik dacht nog: dat is een ouderwetse ziekte, daar valt wel iets aan te doen, maar op deze leeftijd betekent geelzucht meestal dat er iets helemaal mis is. Er zat een tumor in haar lichaam, die al aan alle kanten was uitgezaaid. Er viel niks meer tegen te doen, en ze is hier gestorven, in een ziekenhuisbed dat daar stond.’ Hij wijst naar de gele bank op twee, drie meter bij ons vandaan. ‘Ze was heel kalm. Ze keek uit op die muur hier. Ze zag wat flarden van bomen in de tuin, van de plek waar wij nu zitten.’

 

Op tafel liggen papieren, volgeschreven in krasserig handschrift: sinds enkele weken is de 86-jarige Siebelink dagelijks aan het schrijven over het sterfbed van zijn vrouw. Ernaast liggen enkele oude fotoalbums die hij voor vandaag tevoorschijn heeft gehaald. Hij stuurt het gesprek zelf naar het verleden, vindt het ‘fijn’ om ‘even’ aan iets anders te denken, en blijkt zich nog wonderlijk veel te herinneren van decennia terug – niet alleen dat hij dit huis zag, ook allerlei details over zijn beginjaren. En over het zelfportret dat hij tekende vlak nadat zijn debuut was verschenen. 

 

Het zelfportret van Jan Siebelink

 

Het zelfportret van Judith Herzberg: ‘Dit nam ik gelukkig ook niet te serieus’

Lees ook

‘Ik liet me een beetje inspireren door hoe mijn tekenleraar vroeger te werk ging, toen ik nog een kweekschoolleerling van zeventien was. Ik heb die tekeningen beneden liggen, in mijn archief, die zal ik je zo laten zien. Goed. 1977 dus.’ De toen 39-jarige Siebelink tekende zichzelf en profil, met kenmerkend brilletje, baardje, keurig gekamd haar en een ernstige blik. Op de tekening staan geen attributen en anders dan sommige van zijn collega-schrijvers maakte Siebelink er geen ironisch geheel of veredelde spotprent van. Alleen zijn hoofd is zichtbaar.  

 

‘Ik herinner me dat sommige schrijvers iets héél raars met hun zelfportret deden,’ zegt hij. ‘Henk Romijn Meijer, maakte die niet een heel maffe tekening? Ken je hem nog van naam? Stampende mussen is zijn bekendste boek. Maar hij had amper lezers. Nu is hij helemaal vergeten. Nou goed, ik maakte een serieuzere tekening, ik was ook best een serieuze jongeman. Ik gaf Frans op de middelbare school, ik had Huysmans’ betoverende roman À rebours vertaald. En in de tijd van dat zelfportret kwam net Een lust voor het oog uit, mijn eerste roman, een soort parabel over een totaal mislukt schrijverschap en leraarschap.’  

 

‘Ik weet nog dat ik de lijst zag met al die schrijvers die een zelfportret hadden gemaakt en dat ik tevreden dacht: hier hoor ik nu bij,’ gaat Siebelink uit zichzelf verder. ‘Twee jaar daarvoor was mijn debuut verschenen, de verhalenbundel Nachtschade. Ik weet nog exact hoe die ontstond. Op een avond was ik langsgegaan bij mijn moeder, mijn vader leefde al niet meer. Die avond heb ik in de huiskamer, waar mijn vader overleden was, een blocnote gepakt uit zijn lade, en toen heb ik daar in één keer het verhaal ‘Witte chrysanten’ geschreven. Dat zat al heel lang in me. Het gaat over een bloemenkweker wiens zoon bestellingen in de buurt rondbrengt. Het werd het belangrijkste verhaal uit Nachtschade.’  

 

‘Ik weet nog dat ik de lijst zag met al die schrijvers die een zelfportret hadden gemaakt en dat ik tevreden dacht: hier hoor ik nu bij’

 

Het zelfportret van Lidy van Marissing: ‘Bijna alles van toen, van mijn boeken en van de literaire wereld, is erg ver weg’

Lees ook

In 2025 wordt – ter ere van Siebelinks vijftigjarig schrijverschap – Witte chrysanten als novelle heruitgegeven, voorzien van een voorwoord door zijn goede vriend P.F. Thomése. Thomése duikt veelvuldig op in de fotoalbums op tafel, net als ‘leermeester en vaderfiguur’ Johan Polak, ‘tijdelijke huisvriend’ Jan Wolkers ‘die me meteen na mijn debuut een brief schreef en in zijn atelier uitnodigde voor een diner’, ‘de o zo aardige’ Jan Donkers en diens zoontje Sander, ‘vaderfiguur’ Laurens van Krevelen, ‘dierbare vriend’ Louis Ferron die ‘allemaal mooie recensies kreeg maar helaas door niemand wordt gelezen’, en nog veel meer figuren die Siebelink via de boekenwereld leerde kennen. ‘Een groot deel van mijn leven bestaat uit literaire contacten. De tijden waren ook echt anders toen ik begon. Mensen schreven allemaal brieven en kwamen heel makkelijk bij elkaar over de vloer, er waren veel grote diners, soms ook met critici erbij. Nu gebeurt dat volgens mij minder. Maar ik volg het nog steeds allemaal goed, lees elke zaterdag de boekenbijlage van Trouw, probeer via literatuur onder de mensen te blijven komen.’  

 

Hij haalt hardop herinneringen op, de ene anekdote lokt de andere uit. ‘Ik zie Bob den Uyl hier nog bij het aanrecht staan, die dan kort aanlegde terwijl hij op zijn racefiets naar Frankrijk onderweg was. En ik moet denken aan de gebroeders Reve, die ik bij hoge uitzondering samen tegenkwam, en Gerard wist meteen wie ik was: jij hebt À rebours vertaald. Ik zou dat nooit kunnen.’ Tevreden pakt hij een nieuw fotoalbum uit een kast – Sarah dribbelt achter hem aan, sinds Gerda’s dood verliest ze Siebelink geen seconde meer uit het oog, ook ’s nachts niet. Siebelink wijst foto’s aan waarop hij nog een jong gezicht heeft, zwart haar, een snor: ‘Kijk, hier zit ik met Johan Polak. Ik weet nog goed wat hij tegen me zei toen ik ‘Witte chrysanten’ had geschreven en hij het als allereerste las: mooi verhaal Jan, maar ik geef geen levende schrijvers uit. Op dat moment kwam Peter Loeb toevallig binnenwandelen, die was net een uitgeverijtje begonnen, en zo kwam ik daar terecht.’  

 

De kleine uitgeverij Loeb bracht het vroege werk van Siebelink uit. ‘Ik brak niet meteen door, maar er ontstond al wel reuring om mijn eerste boeken. Vroeger hielp ik mijn vader weleens met bloemen verkopen; ja, net als de hoofdpersoon van Witte chrysanten, dat is heel autobiografisch. Mijn vader had geen handelsgeest maar ik wel, ik ging allemaal winkels langs en probeerde zijn bloemen te slijten. En zodra Nachtschade van de drukker kwam, pakte ik de auto met mijn zevenjarige zoontje Jeroen. Ik reed naar de Johannes Verhulststraat in Amsterdam-Zuid. Ik belde aan bij een huis waar ik nooit eerder was geweest, en daar stond Carel Peeters. Ik wist dat hij recensent was van Vrij Nederland en heb hem mijn debuut in de hand gedrukt. Hij vond dat wel geinig. En het had effect, zei hij me later. Hij gaf mijn boek door aan Jan Geurt Gaarlandt, en die schreef een schitterende recensie. In die weken ben ik ook veel naar boekhandels gereden, waar ik mezelf voorstelde en soms meteen mocht gaan signeren. Ik had heel veel plezier aan zulke dingen. Ik voelde nooit gêne of twijfel. Ik was er ook van overtuigd dat ik bijzonder kon schrijven. En de wereld moest me gaan zien.’ 

 

Jan Siebelink in zijn werkkamer, jaren 70/80. Collectie Literatuurmuseum

 

‘Ik had me heel erg ingeleefd in mijn vader, ik was bekaf, kon amper nog ademhalen’

 

Dat gebeurde. Vanaf zijn debuut groeide Siebelinks reputatie decennialang geleidelijk, zeker nadat hij wegging bij uitgeverij Loeb: ‘Daar bleef het allemaal wel erg klein.’ In 2005 brak Siebelink massaal door met het autobiografische Knielen op een bed violen. Was hij anno 1977 nog een van de onbekendste namen die een zelfportret tekende, inmiddels behoort hij tot de bestverkopende schrijvers die op de lange lijst staan.

 

‘Daar heb ik ook gewoon geluk mee gehad,’ zegt hij. ‘Knielen is natuurlijk een speciaal boek en daarin komen veel van mijn thema’s samen. Ik weet nog dat ik het manuscript, half met de pen geschreven, half getypt, langsbracht bij De Bezige Bij. Ik had me heel erg ingeleefd in mijn vader, ik was bekaf, kon amper nog ademhalen. Ik wilde de trap op lopen, maar haalde de eerste verdieping niet eens. Robbert [Ammerlaan] nam mijn plastic tasje halverwege de trap van me over. Ik voelde toen wel: ik heb iets bijzonders geschreven. Maar tegenwoordig had het boek commercieel gezien misschien niks meer gedaan. Volgens mij verscheen Knielen op precies het juiste moment: veel mensen dachten help, ik ben niet meer aan het bidden en ik kan mijn kinderen de Bijbel niet meer voorlezen, maar de hele Bijbelse terminologie was nog heel levend. Daar heb ik geluk mee gehad. Ik ben trouwens net zo trots op een paar andere boeken die ik schreef.’ 

 

Ook op zijn beginjaren kijkt hij nog altijd content terug. ‘Na mijn debuut werd ik, ook door mijn vertaling van Huysmans, gezien als een typisch decadente schrijver, iemand die paste bij het fin de siècle; de Franse literatuur van rond 1900. Dat is ook echt mijn tijd. Vanaf mijn twintigste was ik heel intens bezig met boeken, ik vroeg me vaak af: hoe krijgt iemand het voor elkaar om zo te schrijven, hoe doet diegene dat?’ Voordat Nachtschade verscheen, publiceerde Siebelink twee verhalen in Maatstaf, onderdeel van een ‘Huysmans-achtige’ roman die ‘gelukkig nooit verschenen is’. ‘Ik heb het nooit erg gevonden dat collega-schrijvers in die tijd een beetje vreemd naar me keken. Hollands realisme was in de jaren zeventig heel populair, zoals Mensje van Keulen schreef bijvoorbeeld: nooit overdadig, met zo min mogelijk woorden. Ik combineerde dat met Franse decadentie.’

 

De telefoon gaat. Het is journalist en vriend John Jansen van Galen, die vanochtend vroeg ook al belde. ‘Ik heb geen e-mail of WhatsApp of die dingen, maar John controleert elke dag even hoe het gaat.’ Ook Freek de Jonge en Derek de Lint laten zeer geregeld van zich horen. Over hen heeft Siebelink evenzeer anekdotes paraat, die hij geanimeerd en gedetailleerd vertelt – zijn toon verraadt zijn decennialange ervaring voor de klas.

 

‘Het is niet eenvoudig om over zo’n nabije dood te schrijven: waar moet je beginnen, en hoe? Soms schrijf ik ineens een mooie zin en denk ik: ja, dit klopt. Zo keek mijn vrouw’

 

Guus Luijters: ‘Schrijven heeft ervoor gezorgd dat ik mijn verblijf op aarde als geslaagd durf te beschouwen’

Lees ook

‘Ik vind het fijn om veel te praten, ook over wat er dit jaar allemaal is gebeurd,’ zegt hij. ‘Ik ben daar nu ook echt druk mee bezig: proberen mijn afgelopen maanden zo helder mogelijk te overzien. En vast te leggen. Wat er precies gebeurd is, wanneer. Het is niet eenvoudig om over zo’n nabije dood te schrijven: waar moet je beginnen, en hoe? Soms schrijf ik ineens een mooie zin en denk ik: ja, dit klopt. Zo keek mijn vrouw. Zo was ze eraan toe nadat ze het bericht ontving dat het helemaal mis zat. Zo lag ze erbij tijdens die laatste weken. En ik probeer vooral beelden te beschrijven zonder verdere uitleg te geven. Of duiding.’ 

 

‘Ik voel haast, zeker,’ zegt hij desgevraagd. ‘Ik ben nu nog wel best aardig gezond, maar ik wil dit verhaal wel echt op papier hebben voor me iets overkomt. Ik ben soms bang dat ik opeens mijn handen niet meer kan gebruiken. Of dat mijn hoofd gaat haperen. Bovendien: herinneringen vervagen snel. Gerda overleed dus enkele maanden geleden. Dat is natuurlijk heel recent, maar toch voel ik me nu al héél anders dan toen het gebeurde, of dan in de week erna, toen ik echt verpletterd was en helemaal niet meer kon nadenken. Dus voordat dingen verder vervagen, moeten ze wel genoteerd zijn. Ook om ze vast te houden.’ 

 

Hij bladert lukraak door een fotoalbum, zonder iets specifieks te zoeken of te vinden. Gerda staat op veel foto’s. ‘Ik weet niet zeker of het verhaal ooit wordt uitgegeven, al heeft De Bezige Bij wel al interesse,’ zegt Siebelink. ‘Maar ik ben nu maar met één ding bezig: alles boekstaven. Hoe de palliatieve sedatie plaatsvond. Hoe wij reageerden. Het is pijnlijk soms, en hard, maar voor mij werkt het goed om er zo mee bezig te zijn. Ik denk sowieso steeds aan dat sterfproces, ik slaap er slecht van, zie voor me hoe Gerda keek in die laatste periode. Ze was heel sereen. Ze heeft geen moment geklaagd. Thomése zei me: zij zou zeker willen dat jij hier over schreef. Zo zie ik het ook. En dus maak ik tempo. Want het besef dat ik binnenkort ook aan de beurt kom, gaat elke dag door mijn hoofd. En wat gebeurt er dan?’

 

Jan Siebelink, jaren 80. Collectie Literatuurmuseum

 

‘Met mijn boeken heb ik natuurlijk wel mensen bereikt en hopelijk ook getroost, maar toch, is dat genoeg?’ 

 

‘Het verhaal waarmee ik opgroeide was natuurlijk: de dood gaat niet van de mens uit, maar God kiest wie hij tot zich neemt. Mijn vrouw was daar niet mee bezig. Zij kwam uit een heel atheïstisch milieu, vond rust in de gedachte dat zij terugging naar de kosmos. Ik blijf me afvragen: wat gaat er straks met mij gebeuren? Ben ik wel zuiver genoeg geweest? Heb ik niet te veel aan mezelf zitten denken, alleen om een beetje een bekende schrijver te worden? Had ik niet meer goed moeten doen naar andere mensen? Met mijn boeken heb ik natuurlijk wel mensen bereikt en hopelijk ook getroost, maar toch, is dat genoeg?’ 

 

Voor het eerst vandaag valt er een stilte. We zijn bijna anderhalf uur in gesprek, Siebelink kijkt nog eens naar de papieren voor hem op tafel, het nieuwe boek in wording, het verslag van die episode die hij nooit wilde meemaken. Ernaast: al die gefotografeerde glimpen van zijn afgelopen decennia. ‘Ik begin moe te worden,’ zegt hij. Ook wil hij Sarah nog uitlaten, en daarna misschien toch nog iets gaan schrijven. Ik knik. Hij laat me uit, via de weelderige tuin gaan we naar buiten. De herfstzon valt prachtig op al het groen en bruin. Sarah volgt hem nauwgezet. Ze hebben een vast uitlaatrondje, waarbij Siebelink altijd meerdere keren dezelfde heuvel op en af rent, om fit te blijven.  

 

Binnenkort zal hij weer eens naar Amsterdam gaan, als De Bezige Bij haar tachtigjarig jubileum viert. Hij zal worden opgehaald en thuisgebracht. ‘Dat vind ik dan toch wel leuk, ook om sommige andere schrijvers daar te zien. Ik heb zoveel aan de literatuur te danken. Kijk, het had net zo goed niks kunnen worden met mij. Je weet van tevoren niet hoe dingen gaan. Ik ken ook zoveel schrijvers die ambitieuze, dikke boeken schreven en de hemel wilden bestormen en die nu gefrustreerd zijn over wat er allemaal niet van de grond kwam. Ik heb gewoon geluk gehad. Ik kijk weleens met verwondering terug naar hoe dingen zijn gegaan. En ik ben dan heel blij met het leven dat ik geleid heb. Dat wij hier samen geleid hebben. Nu ik weer alleen ben, moet ik alleen weer een beetje opnieuw leren leven. En dat is wat ik dag in dag uit aan het doen ben.’

 

Onaangekondigd omhelst hij me. ‘Jij bent nog jong,’ zegt hij. ‘Geniet ervan.’ En daarna, als hij een takje heeft weggegooid waar Sarah achteraan rent: ‘Wij houden contact, ja? Je kunt bellen. Ik zit gewoon hier verder te schrijven.’

 

 


Aanpassing: In een eerdere versie van dit artikel zei Jan Siebelink van Loeb nooit honoraria te hebben ontvangen. Na bericht van Peter Loeb en in overleg met Siebelink is deze passage verwijderd.