Jan Kuijper: ‘Die jongen daar was pas net begonnen en was een beetje over het paard getild’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Jan Kuijper. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de dichter over zijn loopbaan. Lees hier alle interviews.

 

Wie met dichter Jan Kuijper (1947) praat, moet het hebben over het sonnet. In die vorm schreef hij de afgelopen vijftig jaar nagenoeg al zijn poëzie – acht bundels in totaal. Toen De Revisor hem in 1977 vroeg om een zelfportret te tekenen, was dat ook vanwege die dichtvorm. Hij weet nog goed hoe hij zichzelf tekende, met een ernstig gezicht, ferme snor en enorme bos krulhaar. ‘Ik heb er hooguit tien minuutjes aan besteed,’ zegt hij. ‘Zat ik toen niet in de redactie van De Revisor? O nee, dat kwam later. De jaren lopen soms een beetje door elkaar. Ik weet wel nog goed dat ik die enorme namenlijst eigenlijk een rommeltje vond. Er zat weinig samenhang in de zelfportretten. Bijna iedereen had ja gezegd, maar wat waren de criteria verder? Zat er een poëtica achter?’ 

 

Kuijper is onlangs verhuisd. Zijn vorige woning, een vijf etages tellend pand in het centrum van Amsterdam, was naar zijn idee te groot geworden. ‘Ik kon de energiekosten eigenlijk niet meer opbrengen en er waren steeds meer reparaties nodig. Daarnaast wilde ik mijn drie dochters helpen bij het kopen van eigen huizen, dat kon alleen door zelf kleiner te gaan wonen.’ Zijn nieuwe appartement, een etage in een oud pakhuis vlak bij het Westerpark, is nog maar half ingericht: tegen de wand leunt een enorme, goedgevulde boekenkast, maar de rest van de woonkamer bestaat voor een aanzienlijk deel uit onuitgepakte dozen. Kuijper woont hier in zijn eentje met zijn 15 jaar oude kat Sara, die zich het grootste gedeelte van de middag verstopt. 

 

Het zelfportret van Jan Kuijper

 

‘Voor mij is het sonnet de versvorm die universeel bruikbaar is gebleken,’ zegt hij over deze specifieke poëziesoort met vrij strikte eisen. Kuijpers snor is inmiddels verdwenen. Ook van het krulhaar is weinig meer over. Hij draagt een jasje en een overhemd, en praat op kalme, ernstige toon, met soms lange pauzes tussen zijn zinnen. ‘Toen ik begon met schrijven, intrigeerde die vorm me meteen. Later is het sonnet voor mij vooral een mogelijkheid gebleken om iets aan te boren in mezelf wat er anders niet uit zou komen. Écriture automatique noem ik het. Als je eenmaal aan een sonnet begint, dan schrijft het zichzelf, juist ook door de strakke vorm. Het trekt dingen uit mijn ziel die er zonder de sonnetvorm nooit uit gekomen waren.’ 

 

Denk hierbij aan poëzie over liefde, over dromen, over alles wat een mens – of in elk geval Kuijper – ten diepste bezighoudt. Zijn poëzie werd bekroond met onder meer de Herman Gorterprijs (1980) en de Jan Campert-prijs (1990) en daarnaast kreeg Kuijper de reputatie van onvermoeibaar pleitbezorger voor een dichtvorm die door sommige tijdgenoten juist werd bespot. ‘De vijftigers haalden het sonnet graag onderuit toen ik me er net in begon te verdiepen. Daar was ik het natuurlijk mee oneens, maar ik las hun gedichten wel. Ik houd nog steeds van die oude bundels van Lucebert en eigenlijk van alles van Kouwenaar. Maar ik liet me veel meer inspireren door bijvoorbeeld Vestdijk en Achterberg. Inderdaad: dichters die ook veel sonnetten schreven.’ 

 

‘Als ik in een vrije vorm probeer te werken, zoals het aforisme – ik heb een aforismebundel geschreven, wist je dat? – dan is het resultaat niet altijd onaardig, maar toch… Niet zo speciaal als bij een sonnet. Die aforismen lijken nogal op mijn gewone, dagelijkse gedachten. Terwijl ik als dichter altijd zoek naar iets speciaals, naar iets wat ik nog niet van mezelf kende. Via het sonnet komt dat er soms uit. Ik ben nooit aan het schaven of poetsen: als het dichten lukt, dan ontstaat het sonnet ineens. Magisch.’ 

 

Jan Kuijper, 1990

 

Kuijper groeide op in een artistiek milieu in Amsterdam. Zijn ouders hadden ‘een aardige’ boekenkast en al als tien-, elfjarige las hij alle poëziebundels die hij daar aantrof. ‘Mijn ouders moedigden het niet speciaal aan, lieten me gewoon doen wat ik wilde.’ Wat hem aantrok: dat niemand van zijn leeftijdgenoten gedichten las. ‘Dat vond ik heel fijn. Een neiging tot conformisme heb ik nooit gehad.’ Na een stilte: ‘Dat ik later bij een uitgeverij ben gaan werken en probeerde boeken van mijn schrijvers zo breed mogelijk te verspreiden, is daar natuurlijk mee in strijd. Bedenkelijk eigenlijk, dat ik ooit een baan ben gaan zoeken.’ Hij glimlacht.  

 

‘Hoe jong ik ook was, ik begreep de poëzie toen op de lagere school al best,’ vervolgt hij. ‘Oké, er zaten ook gedichten van Lucebert tussen die ik niet snapte, maar die snap ik nog steeds niet. Later is Lucebert behoorlijk gaan tegenvallen, maar Apocrief is nog altijd een van mijn lievelingsboeken.’ Toch werd Kuijpers schrijfverlangen tijdens die jeugdjaren niet aangewakkerd. Op de middelbare school las hij niet eens meer zoveel, ‘dat hoefde ook niet, geen enkel boek was verplicht, al kreeg ik wel les van Rein Bloem, die goed kon uitleggen hoe gedichten werken’. Hij neemt een grote slok thee en vraagt: ‘Heb je mijn boekje met verspreide opstellen gelezen? Nee? O. Daar staat ook een stukje over Rein Bloem in. Dat heeft kennelijk niet tot jouw voorbereiding gehoord. Maar geen probleem, ik ben niet zoals Theun de Vries, die ik trouwens goed gekend heb. Die heeft een keer een interviewster weggestuurd die niet al zijn boeken kende. Daar wil ik geen voorbeeld aan nemen. Ik was trouwens redacteur van Theun de Vries. Ik heb hem nooit bekend dat ik niet al zijn boeken gelezen heb.’  

 

Op zijn achttiende vertrok Kuijper naar Delft, hij wilde architect worden. ‘Maar ik was toch niet op mijn plek. Na een jaar, in 1967 om precies te zijn, dacht ik: nee, ik ga Nederlands in Amsterdam studeren. En zelfs toen wist ik nog niet dat ik iets met literatuur zou gaan doen. Ik wilde in elk geval nooit lesgeven en ik had nog altijd geen enkel gedicht geschreven.’ Toen hij uiteindelijk toch begon met dichten, deed hij dat stilletjes. Hij publiceerde zijn eerste sonnetten in Propria Cures. ‘Ik had echt aanmoediging nodig, bijvoorbeeld van uitgever Reinold Kuipers. Die kwam ik tegen op Arti et Amicitiae, de sociëteit waar mijn grootvader ook al kwam. Kuipers las Propria Cures, zei dat ik verder moest schrijven, bood me uiteindelijk een contract aan bij Querido.’ 

 

Daar verscheen in 1973 zijn debuutbundel Sonnetten, toen Kuijper net vijfentwintig was. ‘Tja, is dat jong? Zo voelde dat niet. Toen Hans Vlek debuteerde, was hij minderjarig en moest zijn vader het contract tekenen, dát is pas jong. Ken je Hans Vlek? Nee, ook niet? Ik heb hem goed gekend. Hij was een leeftijdgenoot van mij met heel veel talent, meer talent dan ik, maar zijn werk was eigenlijk al voltooid toen ik debuteerde, want op dat moment was hij al gek geworden. Die gekte is helaas nooit meer verdwenen, ook niet toen ik later nog redacteur van hem werd.’

 

Jan Kuijper neemt de Jan Campert-prijs in ontvangst, 1990.

 

In de loop van het gesprek noemt hij veel namen die me weinig of zelfs niets zeggen: schrijvers die hem als dichter inspireerden, schrijvers die hij heeft vertaald, schrijvers met wie hij te maken kreeg als redacteur bij De Revisor of Querido. Dat laatste was lange tijd zijn voornaamste werk: niet lang na zijn debuut solliciteerde hij bij de uitgeverij die zijn poëzie publiceerde. ‘Ik moest gewoon geld verdienen, dat lukte met gedichten nauwelijks, daar was ik ook niet mee bezig. Ik bedoel: ik wilde natuurlijk wel publiek, maar verkoop interesseerde me niet. Ik herinner me dat Kees Fens mijn derde bundel heel gunstig besprak voor De Standaard. Daardoor verdubbelde mijn verkoop in België: van twee naar vier verkochte bundels.’ 

 

‘Kortom, ik moest hoognodig werk erbij zoeken,’ zegt hij. ‘En op de universiteit was geen geschikte vacature. Toevallig las ik in het Nieuwsblad voor de boekhandel over die functie bij Querido. Er bestonden toen nog nauwelijks redacteuren; Querido had er pas sinds een jaar eentje in dienst. Nou ja, in een reflex meldde ik me aan. Nu zou je honderd sollicitaties krijgen, toen was er één andere gegadigde. En het hielp wel dat Kuipers mij al kende. Al was dat ook later weer wat vreemd: ik werd mijn eigen poëzieredacteur. Maar ja, zo liepen de dingen nu eenmaal. Bijna alle belangrijke zaken in het leven gebeuren stomtoevallig, hè? Bij mij wel in elk geval.’ 

 

Kuijper bleef redacteur tot zijn pensioen. ‘Ik was niet iemand die romans of bundels helemaal wilde omgooien, zoals mijn latere collega Anthony Mertens probeerde, soms met een wat ongelukkig resultaat.’ Bedachtzaam voegt hij daaraan toe: ‘En sociaal gezien was ik niet zo intelligent als sommige andere redacteuren, dat hielp me niet.’ Iets vergelijkbaars zegt hij even later over zijn Revisor-jaren: ‘Ik weet eigenlijk niet of ik een goeie tijdschriftredacteur was. Ik denk dat ik te passief was.’ In dat kader was het handig dat Querido in de jaren tachtig, aldus Kuijper, ‘één miljoen gulden’ betaalde voor de overname van uitgeverij Athenaeum–Polak & Van Gennep, waardoor er allerlei personele verschuivingen plaatsvonden en Kuijper uiteindelijk van dat fonds redacteur werd. ‘Daar had ik maar twee levende auteurs onder mijn hoede. Wel jammer, want ik vond het contact met levende auteurs juist altijd fijn. En die twee levende auteurs, Ida Gerhardt en Gertrude Starink, zijn vrijwel meteen nadat ik begon gestorven. Sindsdien heb ik alleen nog maar dode auteurs begeleid.’  

 

Intussen bleef hij altijd poëzie schrijven. ‘Mijn moeder zei dat als mijn gedichten schilderijen waren geweest, zij ze dan waarschijnlijk lelijk had gevonden,’ zegt hij kalm. ‘Dat kwam door de toets van surrealisme die erin zit, daar had zij een hekel aan. Mijn vader las mijn gedichten ook, maar zei er nooit iets over. Ik trok me daar niks van aan.’

 

‘Zoals alle beginnende dichters leed ik aan zelfoverschatting, ik dacht toen echt nog: jongens, maak plaats, hier ben ik’

Judith Herzberg: ‘Ik vind het helemaal niet slecht. Dit nam ik gelukkig ook niet te serieus’

Lees ook

 

Dat zelfportret uit 1977 bekijkt Kuijper inmiddels met ‘een zekere welwillendheid’. ‘Ik ben niet ontevreden met wat er sindsdien gebeurd is. En die jongen daar, met die snor… Die was pas net begonnen en was een beetje over het paard getild, denk ik. Allerlei mensen prezen me in mijn beginjaren, Reinold Kuipers, Judith Herzberg, ze vonden mijn gedichten goed, en kort erna kreeg ik een prijs. Zoals alle beginnende dichters leed ik aan zelfoverschatting, ik dacht toen echt nog: jongens, maak plaats, hier ben ik.’ 

 

Inmiddels heeft Kuijper al tijden geen gedicht meer geschreven. ‘Dit jaar zelfs geen letter,’ zegt hij. Zijn meest recente bundel Aanmatigingen verscheen in 2016. Wat hij wel doet? ‘Ik verveel me nooit. Ik lees veel. Elke woensdag pas ik op mijn kleinkind. Ik ga naar concerten, tentoonstellingen, boekpresentaties. En uitvaarten – erg veel uitvaarten.’ Hij noemt zichzelf ‘bejaard’, ‘hoewel de grens van wat bejaard is natuurlijk steeds opschuift’. Tegenwoordig is hij elke dag aan het vertalen: zijn voornaamste bezigheid sinds zijn pensioen. ‘De dichter is het de laatste jaren aan het afleggen tegen de vertaler.’ Hij begon met kinderboeken, groeide uit tot gelauwerd vertaler van onder anderen Hadewijch, Keats en Shelley. ‘In deze periode is het vertalen ook een goed excuus om niet in mijn verhuisdozen te gaan peuteren.’  

 

Omdat hij zoveel kleiner woont dan voorheen, moet hij veel boeken wegdoen. Zijn eigen bundels heeft hij al uitgepakt, die zijn keurig ingevoegd in de alfabetische ordening, achteraan bij de k. ‘En mijn vertalingen staan ook al in de kast,’ zegt hij. ‘De afgelopen periode heb ik drie toneelstukken van Shakespeare vertaald, daar ben ik erg tevreden over. Vervolgens heb ik die vier Franse sonnetten van Dèr Mouw in het Nederlands omgezet, een van de belangrijkste schrijvers die we ooit gehad hebben. Op het ogenblik ben ik bezig met Aurora Leigh van Elizabeth Barrett Browning. Dat zijn allemaal projecten die ik zelf bedenk. Mijn Shakespeare-onderneming werd bijvoorbeeld aangewakkerd doordat ik de collectieve tekst Sir Thomas Moore had vertaald, toen dacht ik: er is nog geen echt goede vertaling van The Winter’s Tale. Merkwaardigerwijs vonden ze mijn vertaling bij Athenaeum niet geschikt om apart uit te geven, ook niet toen ik nog meer van Shakespeares toneel vertaalde. Daar zit ik nu een beetje mee, ik moet nog een uitgever vinden. Maar ik vind het om te beginnen gewoon heel belangrijk dat het gebeurt.’ 

 

Jan Kuijper. Foto: Cathy Hemmer

 

Als schrijver is hij vijftig jaar na zijn debuut nog verbonden aan Querido, al voelt hij zich er niet meer helemaal welkom. ‘Bij mijn laatste dichtbundels had ik te maken met Mirjam van Hengel, die duidelijk wilde dat ik mijn gedichten bij een andere uitgever aanbood. Als ik iets inleverde, hoorde ik een halfjaar of zo niks. En dan konden mijn gedichten er volgens haar nét mee door. Ik snap natuurlijk best dat een fonds niet veel poëzie kan uitgeven: in mijn tijd als redacteur verschenen er maximaal negen dichtbundels per jaar, ongevraagde poëziemanuscripten kwamen er haast nooit door. Maar naar mijn idee heeft Querido aan het begin van dit millennium wat te veel dichters afgestoten. Toch ben ik gebleven. Met Mirjam van Hengel kan ik het trouwens goed vinden, ze doet dit werk nu niet meer voor Querido en ik heb er prima met haar over kunnen praten.’ 

 

Binnenkort brengt Querido ‘gewoon’ Kuijpers Oorschelpen uit, zijn verzamelde sonnetten. ‘Dat had eigenlijk beter na mijn dood kunnen gebeuren. Maar iets zei me dat die verzameling postuum nooit het levenslicht zou zien, dus ik heb er de afgelopen jaren zelf flink achteraan gezeten. En daarvoor heb ik mijn oude gedichten allemaal herlezen. Die vind ik deels echt nog goed, hoor. Ik wilde in mijn poëzie nooit iets doen wat een ander al had gedaan, en volgens mij is dat vaak wel gelukt. Zoals in mijn bundel Barbarismen uit 1994 – naar mijn idee mijn beste werk.’ 

 

‘Ik wilde in mijn poëzie nooit iets doen wat een ander al had gedaan’

 

Hoe langer we aan tafel zitten, hoe makkelijker hij lijkt te praten. ‘Ik was bij Barbarismen heel geïnspireerd, er zitten ook de meeste liefdesgedichten in, daar houd ik altijd erg van. Inderdaad, ik was toen heel verliefd. Dat was een beantwoorde liefde, maar dat maakte voor de poëzie natuurlijk niet uit, bij Petrarca leverde onbeantwoorde liefde juist prachtige gedichten op. De vrouw in kwestie heeft ze overigens nooit gelezen want ze is de Nederlandse taal niet machtig.’ Na een nieuwe pauze: ‘Voor een deel vind ik mijn gedichten trouwens minder sterk oud geworden, maar in mijn verzamelde sonnetten staan ze toch allemaal, dat hoort ook bij zo’n uitgave.’  

 

Kat Sara komt tevoorschijn, behoedzaam snuffelend. ‘Eén ding vind ik gek,’ zegt Kuijper. ‘Bij de gemiddelde Nederlandse dichter heerst al zeker vijftig jaar het idee dat iemand die sonnetten schrijft eigenlijk een veredelde bakker is; iemand die geen kunst beheerst, alleen een ambacht. Gisteren nog was ik op een lezing waar Ester Naomi Perquin iets spottends zei over een schrijver van sonnettenkransen. Waarom? Raar vind ik dat: je gaat toch ook niet minachtend praten over Petrarca, Shakespeare of Mallarmé? Het sonnet heeft mij zóveel gebracht. Natuurlijk, je kunt zeggen: de vorm komt al uit de dertiende eeuw, het is een oude vorm. Maar ja: de vrije vorm komt al uit het Oude Testament, hè, is die dan ineens gedateerd? Zo bezien ben ik juist altijd vrij modern geweest.’ Sara geeft kopjes tegen Kuijpers been. ‘We voelen ons hier al steeds meer thuis,’ zegt hij tegen mij, tegen haar. ‘We zijn klaar voor de komende tijd.’