Arie van den Berg: ‘Na je zeventigste is het leven een oefening in verdwijnen’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Arie van den Berg. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de schrijver over zijn loopbaan. Lees hier alle interviews.

 

Arie van den Berg leeft al decennia in afzondering. De dichter, essayist en criticus die zichzelf in 1977 tekende met een groot hoofd en daaronder een muizenlichaam, woont weliswaar midden in Amsterdam, maar leeft beschut. Zijn huis, dat bestaat uit drie vrij donkere kamers, ligt aan een hofje dat vanaf de straat onzichtbaar is. Online is er niet zoveel van hem te vinden. Geen contactinformatie, geen website, en maar een paar foto’s. Via via achterhaalde ik enkele weken geleden zijn mailadres. Toen ik me bij hem meldde kwam er vrijwel direct antwoord: ‘Je vraag verbaast me. Ik zie mezelf allang niet meer als een deel van de vaderlandse literatuur.’ Kort daarna belden we. Hij had een longontsteking, zei hij hoestend. ‘Dit zijn van die dagen waarop ik denk: word ik ooit nog beter?’ 

 

Toch klonk de 76-jarige Van den Berg tamelijk opgewekt. Hij sprak vlug, in lange zinnen die hij soms vulde met terzijdes en metaforen, maar die altijd een duidelijke kop en staart hadden. ‘Op die tekening komen de dichter en de muizenvallenverzamelaar Van den Berg samen. Ik ben een gedreven verzamelaar.’ De laatste jaren was hij, zo zei hij, vooral bezig met het goed onderbrengen van zijn collecties – ze bestaan uit eeuwenoude pamfletten, volksdrukwerken, spot- en kinderprenten die hij in de loop der jaren heeft verzameld bij antiquaren en op boekenbeurzen. Hij zei: ‘Alle online beelden van mezelf probeer ik te laten verwijderen. En ik ben momenteel druk foto’s van mezelf aan het vernietigen, dat ruimt lekker op. En ja, ik schrijf nog wel. Al vier uitgevers hebben mijn nieuwe poëziebundel gelezen, ze zeggen allemaal: prachtige gedichten, Arie, echt prach-tig, maar uitgeven, nee, dat gaan we niet meer doen. Ik ben typisch in de sfeer beland die ik allang zag aankomen: ik ben aan het verdwijnen.’

 

‘Het laatste waar de westerse samenleving behoefte aan heeft is nog een grijsaard die honderd wordt’

 

Ondanks de longontsteking sprak hij zonder pauze en opgetogen verder. ‘Het laatste waar de westerse samenleving behoefte aan heeft is nog een grijsaard die honderd wordt. Dit is geen bitterheid, ik zeg dit geamuseerd. Waarover wilde je me eigenlijk spreken? Literatuur, literatuur... Ik sta er los van. Het boek heeft geen toekomst, wel een verleden. Nou, goed, je klinkt wel betrouwbaar, dus je mag langskomen. Als ik die longontsteking ooit nog te boven kom, althans.’ 

 

Vijf dagen later is hij genezen. Hij wacht me op in de achterhoek van het Van Brienenhofje – in een ouderwets Amsterdams huis, met scheve houten balken aan het plafond. Met enige moeite valt in Arie van den Berg nog de figuur van het zelfportret te herkennen. Hij heeft inmiddels lang grijs haar dat over zijn oren valt, en hij draagt lichtblauwe Adidas-gympen, en een jasje met daaronder een slip-over en daaronder een overhemd. Een van de eerste dingen die hij zegt: ‘De dood zal een belangrijk ingrediënt worden van ons gesprek.’  

 

Hij glimlacht. Dat doet hij de rest van deze middag vaker: vrolijk kijken terwijl hij woorden uitspreekt die zeker uitgeschreven zwartgallig overkomen. Hij slaat dezelfde toon aan als via de telefoon, hij zegt deels ook woordelijk hetzelfde. Weer noemt hij die vier afwijzende uitgevers. ‘Van Oorschot zegt grote waardering voor “Water groeit niet” te hebben, maar vindt de bundel niet passen bij het fonds. Bij De Arbeiderspers heeft de jongere redactiegarde vooral de input dat het te talig is. Voor een dichter zoals ik, die taligheid altijd heel hoog in het vaandel heeft staan, is dat natuurlijk vernietigend. Maar ja, ik begrijp het, ik ben oud. Ik citeer nu graag de titel van mijn derde dichtbundel, die dus hoogstwaarschijnlijk mijn laatste dichtbundel zal zijn: Blijmoedig aan het graf te denken.’ 

 

Zelfportret van Arie van den Berg voor De Revisor, 1977. Collectie Literatuurmuseum


 

Nicolaas Matsier: ‘Ik ben ervan overtuigd: er zit meer in mijn verhaal dan jullie zagen. Ik ben nog niet klaar’

Lees ook

Die bundel verscheen in 1994, vierentwintig jaar na zijn poëziedebuut Mijn broertje kende nog geen kroos. Ook bracht Van den Berg enkele essaybundels uit, gaf hij decennialang schrijfles, legde hij talloze collecties aan van oud drukwerk, en was hij vierentwintig jaar – tot 2018 – vaste poëzierecensent bij NRC. ‘Toen kreeg ik het idee dat ik mezelf in mijn recensies ging herhalen. En daarnaast was het een beetje mode geworden om poëzie te schrijven en te beoordelen volgens de opvatting die Jules Deelder ooit omschreef als: het gedicht is een bericht. Terwijl poëzie voor mij juist blijvende verwondering moet wekken, dat probeerde ik in mijn schrijven altijd te doen en in mijn recensies te uiten; het gedicht moet niet gaan om de boodschap maar om vraagtekens.’ Van den Bergs poëzie staat bekend om de lyrisch-romantische en soms fantastische ondertoon, en de ruimte voor talig, af en toe barok experiment: het zijn gedichten die zich zelden direct laten kennen.  

 

‘Hugo Brandt Corstius vond dat het ironieteken moest worden uitgevonden, ik vind het vraagteken veel belangrijker. Maar die houding is inmiddels achterhaald. Daarom stopte ik met recensies: veel poëzie van nu is duidelijk niet meer voor mij geschreven. Neem Babs Gons. Een goeie schrijver, alleen maakt ze wat mij betreft absoluut geen poëzie. Haar teksten zijn boodschappen, heel sociaal, heel kundig. Maar zonder enig vraagteken.’ 

 

We zitten in Van den Bergs werkkamer. Wie bij hem op bezoek gaat, komt direct terecht in dit vertrek vol boeken, papieren, tekeningen, opschrijfboekjes. Het is middag. Op het enorme bureau stonden toen ik arriveerde al een pot thee en een schaal met soesjes klaar. Nippend van zijn thee vertelt Van den Berg uitgebreid, op elke vraag heeft hij meteen een antwoord klaar en zijn geheugen hapert nergens. Soms kijkt hij al pratende opgewekt uitdagend mijn kant op, alsof hij duidelijk wil maken: hoor je wel wat ik allemaal zeg over de dood en eindigheid? Af en toe is er helemaal geen vraag nodig om hem te laten vertellen. 

 

‘Zodra er strikte regels worden gehanteerd, ben ik weg’

 

Hij zegt dat hij hier al achtentwintig jaar woont, in zijn eentje, nadat hij drie keer getrouwd is geweest. Hij noemt zijn recente non-fictieboeken, beide besproken ‘door recensenten die merendeels de boeken niet echt hebben gelezen’. Hij haalt zijn meest gelezen gedicht aan, ‘IJsvogel’, dat dankzij advies van Anton Korteweg op het laatste Nederlandse tienguldenbiljet belandde – ‘daar ben ik trots op’, en hij komt overeind om het biljet te zoeken, maar hij kan het tussen alle paperassen niet vinden. Eenmaal terug in zijn stoel begint hij over zijn verschillende baantjes en bezigheden in de afgelopen vijftig jaar: hij was voorzitter van kunstenaarssociëteit Arti et Amicitiae, deed bestuurswerk voor de Vereniging van Letterkundigen, werkte bij diverse uitgeverijen en als tekstschrijver bij onder meer de PTT, gaf decennia schrijfles, en hij is nog altijd verzamelaar. De afgelopen tijd, zegt hij, hield met name die longontsteking hem flink bezig. ‘Dat was schaken met de dood. Ik werd zo benauwd, ik dacht: het is klaar. En daar ben ik niet bang voor. Als ik het straks helemaal niet leuk meer vind, loop ik bij eb de zee in.’ Ook zegt Van den Berg dat hij een paar jaar geleden abrupt is gestopt met lesgeven, na een akkefietje op de Schrijversvakschool. ‘Zodra er strikte regels worden gehanteerd, ben ik weg.’ Hij typeert zichzelf als ‘uitgesproken dwars’.

 

De prullenmand heeft veel plezier aan mij. Schrijversportretten toen en nu

Met zijn interviewreeks schreef Thomas Heerma van Voss onbedoeld een halve eeuw heerlijke literatuurgeschiedenis. Alle interviews zijn nu gebundeld verschenen bij Das Mag. Bestel het boek hier

H.C. ten Berge: ‘Als je zo oud wordt als ik, dan besta je eigenlijk al niet meer’

‘Maar even, hè,’ zegt hij dan. ‘Aan de telefoon zei je dat je het over mijn “carrière” wilde hebben.’ Heb ik dat echt gezegd? Ik betwijfel het, volgens mij gebruikte ik het woord ‘loopbaan’. Van den Berg: ‘“Carrière” vind ik het smerigste woord aller tijden. De keren dat ik mensen carrière heb zien maken, vielen er altijd slachtoffers. En het probleem is verder natuurlijk dat ik nooit carrière heb gemaakt. Ik liet me alleen maar leiden door mijn nieuwsgierigheid. Ik schreef recent een essaybundel over dier en ondier in historisch drukwerk. Nu ben ik bezig met een boek over straatzangers aan de hand van liedbladen en prenten, maar daarvoor ziet uitgeverij Boom geen verkoopmogelijkheden. Of zoals ze dat zelf zeggen: marktpotentieel. Weet je wat ik dan denk? “Potentieel” is een bijvoeglijk naamwoord – het is Angelsaksische napraat van economen die het Nederlands verbasterd hebben. Het moet zijn: “marktpotentie”.’ 

 

‘Heb je inmiddels door dat je met iemand praat die niet wil dat er na zijn overlijden een of ander plein naar hem vernoemd wordt?’ 

 

‘Ik schrijf eigenlijk hartstikke persoonlijk, ik heb al tijden een fascinatie voor mijn onderwerpen. Mijn persoonlijkheid zit in mijn uitgebreide onderzoek, maar ik plaats mezelf vervolgens niet op de voorgrond. Zo schrijf ik niet, zo leef ik niet. Maar ja, we leven nu in een samenleving waarin dankzij sociale media steeds meer vraag is naar het persoonlijke.’ Hij neemt een slok thee en leunt naar me toe, over de soesjes heen. ‘Heb je inmiddels door dat je met iemand praat die niet graag wil dat er na zijn overlijden een pilaar of een of ander plein naar hem vernoemd wordt?’ 

 

De dood dus. Het grote verdwijnen en het afscheid nemen. Dat door Van den Berg van tevoren al geëxpliciteerde thema komt inderdaad veel terug. ‘Ik heb mijn kinderen al gezegd: ik wil géén rouwbrief of afscheidsdienst. Ik wil één advertentie in NRC Handelsblad en die luidt: “Ik ben kleiner gaan wonen.” En daaronder mijn overlijdensdatum en mijn nieuwe adres, Koningsakker in Arnhem, alwaar geen bezoek welkom. Ik heb nu ook echt alle familiefoto’s al vernietigd.’ Daardoor speelt dat zelfportret bij hem een speciale rol: bij Arie van den Berg is die tekening niet alleen een aandenken aan bijna vijftig jaar geleden, het is ook een van de betrekkelijk zeldzaam overgebleven beelden van de dichter.

 

‘In kontext en verschijningsvorm van het literaire tijdschrift Soma lijkt inderdaad bijna alles mogelijk’

Lees meer

In 1977 was het Dirk Ayelt Kooiman die hem vroeg zichzelf te tekenen – de twee hadden al samengewerkt bij tijdschrift Soma, de voorloper van De Revisor. Een jaar ervoor, op zijn achtentwintigste, was Van den Bergs tweede en dus nog altijd een-na-laatste poëziebundel verschenen, De kapper spreekt tegen zijn spiegel. ‘Daarna ben ik allerlei andere dingen gaan doen, los van poëzie. Met die tekening voor Dirk was ik in een halfuurtje klaar. Veel van die Revisor-zelfportretten zijn natuurlijk mislukt, maar ik kon best aardig tekenen.’ Dat onderlichaam van een muis kwam door zijn fascinatie van dat moment: hij was toen bezig met een inmiddels verkochte collectie van 650 knaagdiervallen en portretten van muizen- en rattenvangers, ‘je kan het zo gek niet bedenken, klapvallen, stampvallen, klassieke vallen, en daar,’ hij wijst naar de vensterbank, ‘staat nog een mooi wurgvalletje’. Tevreden: ‘Ik heb in mijn leven alleen maar gedaan wat ik nog niet kende of kon. Daarom heb ik ook zoveel verschillende dingen ondernomen.’ Dan, na een zeldzame stilte, zegt hij: ‘Om heel eerlijk te zijn ben ik ook zo met het huwelijk omgegaan. Ik ben drie keer getrouwd geweest en als de uitdaging verdween, was ik weg.’  

 

‘Echt, na je zeventigste is het leven een oefening in verdwijnen’

 

Zijn moeder was een vissersdochter uit Durgerdam, zijn vader een veldwachterszoon uit Uffelte. ‘Allesbehalve een intellectueel milieu. Het waren beste mensen, maar hun wereld was klein en onze relatie is buitengewoon slecht geëindigd. Mijn vader heb ik de jaren voor zijn dood helemaal niet meer gesproken. Toen mijn ouders beiden waren overleden, was mijn eerste gedachte: opgeruimd staat netjes. Maar daarna kwamen de goede herinneringen.’ Van den Berg groeide op in een huis met weinig boeken. ‘Mijn redding: mijn ouders waren lid van de bibliotheek.’ Zo kwam het lezen in zijn leven, en van het lezen kwam algauw het schrijven. Van den Bergs loopbaan als dichter begon veelbelovend: zijn debuut werd in 1970 bekroond met de Reina Prinsen Geerligsprijs, hij was prominent aanwezig. Maar toen hij zijn zelfportret tekende, was hij zijn ambities naar eigen zeggen wel kwijt. ‘Oké, even lekker arrogant doen: al op school leerde ik eigenlijk niks wat ik niet wist. Als twintiger besloot ik: ik ga alleen nog maar voor mezelf werken aan dingen die ik leuk vind. Bij mij komt snel de vraag op wat ik nou eigenlijk aan het doen ben. Daar schreef ik dan ook vaak over in mijn dagboeken, waar ik als tiener al mee begon, ik was toen al een rare einzelgänger, ik werd ook gepest. Mijn dagboeken heb ik trouwens ook allemaal vernietigd. Echt, na je zeventigste is het leven een oefening in verdwijnen.’ 

 

Van den Berg heeft twee zonen, beiden al ‘ruimschoots volwassen’. Ze spreken elkaar soms telefonisch, maar zien elkaar zelden. Denkt Van den Berg nooit: ik moet die dagboeken bewaren voor hen of voor mijn kleinkinderen, zij hechten straks waarde aan de foto’s en woorden van hun opa? ‘Nee. Het is een misverstand om maar te willen blijven bewaren. En de volgende longontsteking kan me echt fataal zijn. Mijn kinderen hebben trouwens veertig jaar een andere vader gehad, want ik was er niet. Te druk met mezelf, vrees ik.’ 

 

Opeens komt hij overeind. ‘Het slotgedicht van “Water groeit niet” gaat precies hierover.’ Hij loopt naar zijn computer, aan de andere kant van het bureau. Het is een groot apparaat dat al aan stond toen ik binnenkwam, maar het ding werkt niet mee, de beoogde Word-pagina verschijnt niet op het scherm. Van den Berg mompelt, weer vrij monter: ‘O, o. De verschrikkingen van internet, de verschrikkingen van de computer. De uitvinding van het internet is natuurlijk überhaupt een grote vergissing. Mensen zeggen mij altijd: ja maar Arie, daar vind je toch alles? Dan zeg ik welnee. Er staat heel veel onzin op en waar ik me mee bezighoud, nou, dat staat allemaal niet online. O, kijk, daar zijn we. Mijn gedicht.’  

 

Zijn stem wordt iets zwaarder en hij begint voor te dragen:  

 

Ik droomde dat ik zelf mijn ogen sloot en met  

mijn dode lichaam door een stad liep  

 

het was erg warm en ik was zwaar, en waar  

ik zocht en zag, ik vond geen plek  

om mij een graf te delven  

 

laat in de middag lokte ons  

de parasol van een café, ik heb  

 

mijn lijf daar neergezet en dronk  

een straffe borrel mee  

en ging.

Hij loopt terug, laat zich in zijn stoel vallen en kijkt me verwachtingsvol aan. Gelukkig vraagt hij niet om mijn mening – die heb ik bij voorgedragen poëzie nooit direct paraat. ‘Nou, van je eigen lijk weglopen dus, dat houdt me erg bezig. Ik zou het dus toch wel leuk vinden als dit ooit gepubliceerd werd,’ zegt Van den Berg. ‘Drie maanden geleden heb ik een graf gekocht op Koningsakker, dat is een natuurbegraafplaats. Ik was al niet bang voor de dood, maar sindsdien helemaal niet meer, want het was daar enorm gezellig.’ Sommige schrijvers gaan op latere leeftijd juist hard werken omdat de tijd zo duidelijk begrensd is, andere worden bevangen door melancholie of somberte. Van den Berg lijkt haast uit te kijken naar het einde. Die natuurbegraafplaats, vertelt hij goedgeluimd, ligt ‘lekker hoog en droog, dat is handig straks’. ‘Ik heb daar een stuk grond uitgezocht en dat is voorgoed van mij. Zeg, eet je wel eindelijk een van mijn soesjes?’  

 

Zodra ik een soesje pak, begint hij ook gauw te eten. Met halfvolle mond zegt hij: ‘Ik lig straks op een mooi veld waar elk kwartier een trein langskomt, dan kan de machinist zeggen: “Dames en heren, hoeden en petten af, we rijden nu langs het graf van…” Dit zeg ik natuurlijk met een knipoog, het kan straks niemand schelen dat ik daar lig.’ Weer staat hij op, hij loopt naar de andere kant van de kamer en haalt wat tekeningen tevoorschijn – ze zijn zeer gedetailleerd: felle kleuren, voorwerpen die ik moeilijk kan plaatsen. ‘Weet je dat ik zulk werk al in 1969 maakte? Als ik die tekeningen zie en naga wat de uitgevers nu tegen me zeggen, denk ik weleens: voor die laatste paar jaar of maanden hier onder de levenden, kan ik de pen beter oppakken voor nieuwe tekeningen dan voor nieuwe gedichten.’

 

‘Gelukkig heb ik mijn verzamelingen en een mooie bibliotheek vol oude boeken’

 

In hoog tempo gaan de soesjes op. Van den Berg glimlacht me opnieuw toe. Ik vraag of hij eenzaam is. Of wat hij de afgelopen twee uur heeft verteld niet welbeschouwd het verslag vormt van een man die zich verschanst achter zijn eigen oneliners en niches, en of zijn voorbereiding op het einde niet ook een manier is om grip te krijgen op iets wat zich niet laat controleren. ‘Uiteraard ben ik eenzaam,’ zegt hij tevreden. ‘Dat is mijn natuurlijke staat van zijn. En ik ben weleens een tikkie somber, ja, en ik twijfel weleens door al die afwijzingen. Maar gelukkig heb ik mijn verzamelingen en een mooie bibliotheek vol oude boeken.’ Inmiddels heeft Van den Berg al een paar maanden niets geschreven. ‘De literatuur is gewoon niet meer geïnteresseerd in mij.’ 

 

‘Kijk, je moet natuurlijk altijd alles kunnen relativeren,’ zegt hij op afsluitende toon, hij maakt al aanstalten om overeind te komen. ‘Als ik een geneesmiddel voor kanker had uitgevonden, dan had ik veel meer bijgedragen dan met mijn liefde voor oud papier. Maar ja, oud papier is mijn business en kanker niet. Ik heb de afgelopen decennia zoveel literaire standpunten zien komen en gaan. Straks lig ik lekker rustig op de Koningsakker en knagen de kleine insectjes ook aan de botten van Wilders, misschien floreert de kunst dan wel weer.’ 

 

Hij loopt met me mee naar buiten. In de deuropening, met al die boeken en papieren vlak achter hem, zegt Arie van den Berg nog: ‘Weet je wat het fijne is van ouder worden? Er hoeft niks meer. Nog wel kleine, praktische dingetjes uiteraard, maar ik krijg mijn AOW, de meeste dingen zijn gegaan zoals ik wilde. Echt, ik mopper veel, maar als ik terugkijk ben ik vooral heel tevreden. Ik heb het doorstaan.’ Dan vertrek ik, en Arie van den Berg blijft achter.