Arie van den Berg leeft al decennia in afzondering. De dichter, essayist en criticus die zichzelf in 1977 tekende met een groot hoofd en daaronder een muizenlichaam, woont weliswaar midden in Amsterdam, maar leeft beschut. Zijn huis, dat bestaat uit drie vrij donkere kamers, ligt aan een hofje dat vanaf de straat onzichtbaar is. Online is er niet zoveel van hem te vinden. Geen contactinformatie, geen website, en maar een paar foto’s. Via via achterhaalde ik enkele weken geleden zijn mailadres. Toen ik me bij hem meldde kwam er vrijwel direct antwoord: ‘Je vraag verbaast me. Ik zie mezelf allang niet meer als een deel van de vaderlandse literatuur.’ Kort daarna belden we. Hij had een longontsteking, zei hij hoestend. ‘Dit zijn van die dagen waarop ik denk: word ik ooit nog beter?’
Toch klonk de 76-jarige Van den Berg tamelijk opgewekt. Hij sprak vlug, in lange zinnen die hij soms vulde met terzijdes en metaforen, maar die altijd een duidelijke kop en staart hadden. ‘Op die tekening komen de dichter en de muizenvallenverzamelaar Van den Berg samen. Ik ben een gedreven verzamelaar.’ De laatste jaren was hij, zo zei hij, vooral bezig met het goed onderbrengen van zijn collecties – ze bestaan uit eeuwenoude pamfletten, volksdrukwerken, spot- en kinderprenten die hij in de loop der jaren heeft verzameld bij antiquaren en op boekenbeurzen. Hij zei: ‘Alle online beelden van mezelf probeer ik te laten verwijderen. En ik ben momenteel druk foto’s van mezelf aan het vernietigen, dat ruimt lekker op. En ja, ik schrijf nog wel. Al vier uitgevers hebben mijn nieuwe poëziebundel gelezen, ze zeggen allemaal: prachtige gedichten, Arie, echt prach-tig, maar uitgeven, nee, dat gaan we niet meer doen. Ik ben typisch in de sfeer beland die ik allang zag aankomen: ik ben aan het verdwijnen.’
‘Het laatste waar de westerse samenleving behoefte aan heeft is nog een grijsaard die honderd wordt’
Ondanks de longontsteking sprak hij zonder pauze en opgetogen verder. ‘Het laatste waar de westerse samenleving behoefte aan heeft is nog een grijsaard die honderd wordt. Dit is geen bitterheid, ik zeg dit geamuseerd. Waarover wilde je me eigenlijk spreken? Literatuur, literatuur... Ik sta er los van. Het boek heeft geen toekomst, wel een verleden. Nou, goed, je klinkt wel betrouwbaar, dus je mag langskomen. Als ik die longontsteking ooit nog te boven kom, althans.’
Vijf dagen later is hij genezen. Hij wacht me op in de achterhoek van het Van Brienenhofje – in een ouderwets Amsterdams huis, met scheve houten balken aan het plafond. Met enige moeite valt in Arie van den Berg nog de figuur van het zelfportret te herkennen. Hij heeft inmiddels lang grijs haar dat over zijn oren valt, en hij draagt lichtblauwe Adidas-gympen, en een jasje met daaronder een slip-over en daaronder een overhemd. Een van de eerste dingen die hij zegt: ‘De dood zal een belangrijk ingrediënt worden van ons gesprek.’
Hij glimlacht. Dat doet hij de rest van deze middag vaker: vrolijk kijken terwijl hij woorden uitspreekt die zeker uitgeschreven zwartgallig overkomen. Hij slaat dezelfde toon aan als via de telefoon, hij zegt deels ook woordelijk hetzelfde. Weer noemt hij die vier afwijzende uitgevers. ‘Van Oorschot zegt grote waardering voor “Water groeit niet” te hebben, maar vindt de bundel niet passen bij het fonds. Bij De Arbeiderspers heeft de jongere redactiegarde vooral de input dat het te talig is. Voor een dichter zoals ik, die taligheid altijd heel hoog in het vaandel heeft staan, is dat natuurlijk vernietigend. Maar ja, ik begrijp het, ik ben oud. Ik citeer nu graag de titel van mijn derde dichtbundel, die dus hoogstwaarschijnlijk mijn laatste dichtbundel zal zijn: Blijmoedig aan het graf te denken.’

