Nicolaas Matsier: ‘Ik ben ervan overtuigd: er zit meer in mijn verhaal dan jullie zagen. Ik ben nog niet klaar’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Nicolaas Matsier. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de schrijver over zijn loopbaan. Lees hier alle interviews.

 

Slechts de helft van zijn hoofd is zichtbaar. Eén oog, een halve bril, een halve mond, een halve neus, een halve bos krullen – zo tekende de toen 32-jarige Nicolaas Matsier zichzelf in 1977, op een papier waarvan het rechterdeel blanco bleef. Het kost hem geen moeite om de tekening in gedachten terug te halen, hij herinnert zich nog scherp dat hij die maakte.

 

‘Maar wat ik ermee bedoelde? Of ik er iets mee bedoelde? Geen idee. Volgens mij was mijn gedachte dat je bij doorschijnend papier alsnog twee helften van mijn gezicht zou zien. Maar ja, dat slaat ook niet echt ergens op, want dan heb je twee ogen die allebei een andere kant op kijken. Sommige andere schrijvers bleken bij dit projectje echt heel goeie tekenaars, zoals Carmiggelt. Ik niet. Ik tekende mezelf heel vlug en onnadenkend, binnen een paar minuten was ik klaar. Ik vond het een leuk, raar verzoek. Sowieso was het een mooie tijd, waar ik graag aan terugdenk, want bij De Revisor gebeurde van alles. En voor mij begon daar ook heel veel.’ 

 

H.C. ten Berge: ‘Als je zo oud wordt als ik, dan besta je eigenlijk al niet meer’

Lees ook

Want het was De Revisor dat in 1974 zijn eerste literaire werk publiceerde. Na studies klassieke talen en filosofie wist de twintiger Tjit Reinsma (1945) nog altijd niet precies wat hij wilde doen met zijn tijd, tot hij met de letters van zijn geboortenaam het anagram N. Matsier vormde en het verhaal ‘Scheltema Oostersche Kunst’ schreef, dat hij naar De Revisor stuurde. ‘In de jaren ervoor had ik al weleens voor de schoolkrant geschreven, maar dat was allemaal niet opzienbarend. Als kind las ik vooral veel. Op school behoorde ik tot het beste deel van de leerlingen, met Gerard Koolschijn’ – een vertaler en schrijver in spe met wie Matsier goed bevriend was. ‘En ik kreeg tienen voor opstellen, dat waren eigenlijk meer essaytjes. Dat vond ik weliswaar leuk om te doen, maar ik had toch altijd het idee: als je schrijver wilt worden, moet je een soort avonturier zijn, een soort Hemingway. Dat was ik allerminst. Ik paste niet bij dat romantische schrijversbeeld dat ik had.’ 

Het zelfportret van Nicolaas Matsier voor De Revisor, 1977

 

‘Op mijn achttiende heb ik een verhaaltje geschreven voor de jeugdpagina van de Nieuwe Haagsche Courant, de protestantse krant die mijn ouders lazen, en toen werd ik meteen bij de redactie gevraagd. Daar heb ik mijn jeugdvriend Tom van Deel bij betrokken, we deden echt waar we zin in hadden, gingen altijd liften en declareerden dan de treinkosten om in elk geval iets met schrijven te verdienen. Leuke herinneringen, ja. Al was ik als twintiger verder niet bepaald gelukkig, zeg maar gerust dat ik toen ook al last had van depressieve periodes. Een jaar of tien later werd Van Deel een van de Revisor-redacteuren, en ik debuteerde toen ook in dat blad en werd zowaar echt opgemerkt. Ik kwam uit het niks en opeens zaten De Bezige Bij en Querido achter me aan, Vrij Nederland vroeg me voor hen te schrijven, allemaal vanwege dat eerste verhaal.’ Lachend: ‘Ik was heel even heel beroemd.’ 

 

‘Ik kwam uit het niks en opeens zaten De Bezige Bij en Querido achter me aan. Ik was heel even heel beroemd’

 

Helder en soms vrij uitgebreid vertelt Matsier over vroeger, zittend in de keuken van het huis waar hij samen met zijn vrouw – een gepensioneerde psycholoog – al eenenvijftig jaar woont. Hier, in de Amsterdamse Jordaan, tekende hij dat zelfportret. Hier groeiden zijn twee kinderen op, hier schreef hij al zijn literaire werk. Uit zichzelf haalt hij terug hoe niet alleen deze buurt maar ook het huis zelf flink is veranderd de afgelopen decennia: daar zat vroeger de keuken, die etages hadden toen verschillende bewoners, kijk eens naar de lijnen in de muur die wijzen op vroegere constructies, en wist ik dat hij hierover ook geschreven heeft? Hij praat zelf al verder: ‘Sorry, ik ben soms te lang van stof, je moet me bij de les houden.’ Matsier serveert thee die hij eindeloos laat afkoelen en speculaas waar hij niets van eet. 

 

‘Zoals ik Tom van Deel bij de redactie van de Nieuwe Haagsche Courant haalde, zo trok hij mij begin jaren zeventig de literatuur in,’ zegt hij even later. Want het was Van Deel die zijn jeugdvriend aanspoorde om het schrijven eens serieus te gaan nemen. En Van Deel die vanaf het begin in 1974, samen met onder meer Dirk Ayelt Kooiman, nauw betrokken was bij De Revisor. ‘Ik kon me optrekken aan al hun daadkracht.’ Matsier wijst naar het aanrecht, in de richting van het pakhuis op de Brouwersgracht waar De Revisor in de jaren zeventig evenementen organiseerde. ‘Ieder nummer organiseerden ze een borrel in die grote ruimte daar. Ik denk dat Dirk alle kratjes bier eigenhandig omhoog droeg, het was heel levendig, er werd veel gelachen en gepingpongd, met ook Freek de Jonge, Jan Mulder, en beeldende kunstenaars zoals Jeroen Henneman. Kooiman zat vol ideeën, er zijn door hem ook twee boekjes van die zelfportretten verschenen, wist je dat?’ 

 

Zonder afwachten loopt Matsier de kamer uit. Een minuut later komt hij terug met de twee uitgaves van Revisor-zelfportretten. ‘Geen idee hoe ze de selectie maakten, volgens mij zat daar niet veel idee achter, het was vooral vrolijk en aanstekelijk.’ Tientallen schrijvers tekenden zichzelf; het merendeel is inmiddels overleden. En daar, iets over de helft bij de M, staat dat gehalveerde gezicht van de nog jonge Matsier. Een jaar voor dit portret was zijn debuut verschenen, de verhalenbundel Oud-Zuid. Sindsdien publiceerde hij naast verhalenbundels ook poëzie, essays, kinderboeken, vertalingen, bloemlezingen en vier romans. Zijn bekendste werk is de autobiografische roman Gesloten huis (1994, winnaar F. Bordewijk-prijs), waarin de hoofdpersoon zijn ouderlijk huis opruimt en terugblikt op zijn gereformeerde jeugd en periodes van flinke somberte. ‘Ik kan zelden zonder moeizaamheid.’ Hij lacht.  

 

‘Het goede dagelijkse humeur en de bijbehorende energie kosten mij meer moeite dan een hoop andere mensen’

 

Mensje van Keulen: ‘Ik maakte er een sombere tekening van. Pas later dacht ik: o god, ik had iets geestigs moeten maken’

Lees ook

Hoewel Matsier vanaf zijn eerste Revisor-publicatie zeker wist dat hij zou blijven schrijven, zitten er soms jarenlange pauzes tussen zijn boeken. Hij vertaalde veel en werkte als redacteur, niet alleen bij tijdschriften maar ook – in de jaren tachtig – bij uitgeverij De Bezige Bij. ‘Misschien heb ik, zeker in het begin van mijn schrijverschap, te weinig geldingsdrang gehad. Na mijn tweede boek, de verhalenbundel Onbepaald vertraagd, zat ik een poos in het appartement van Kees Verheul in Rome. Het was de bedoeling dat ik hard zou werken aan een historische roman, maar ik deed niets. Ik zwierf door de stad, ik volgde de situatie rondom de ontvoerde premier Moro.’ Later schreef hij over die zaak de roman De eeuwige stad, waarin de hoofdpersoon een niets doende, soms terneergeslagen wandelaar is. ‘Ja, die is verwant met mij. Ook al lukten er best wat dingen in die tijd, ik blaakte nooit van zelfvertrouwen. Soms ben ik wel even overtuigd van wat ik schrijf. Maar ik kan het heel moeilijk vinden om te denken dat het echt goed is.’ 

 

‘Het goede dagelijkse humeur en de bijbehorende energie kosten mij meer moeite dan een hoop andere mensen,’ gaat hij door. ‘Ik kan enorm wegzakken en weer opveren. Af en toe is het ook heel prettig om onderbroken te worden als je met een roman bezig bent, zoals ik nu onderbroken word met dit gesprekje. O, voor ik het vergeet.’ Weer komt Matsier overeind, ditmaal om Het vergeetwoordenboek te tonen, een bundel met Raster-bijdrages; ‘de enige Raster-publicatie die ooit is herdrukt, een heel leuk nummer’. Elf jaar zat hij in de redactie. ‘Wel leuk, hè? Maar waar had ik het over?’  

 

Nicolaas Matsier tijdens ‘Dichters op zich(t)’ op de Volksuniversiteit in Rotterdam, 1982

 

Eerder hield Matsier deze interviewafspraak af: hij werd in beslag genomen door de historische roman waaraan hij werkt. Vandaag stond hij zichzelf als pauze van het schrijven enige afleiding toe, ‘ook omdat ik dat zelfportret een leuke aanleiding vind, een leuke manier van terugdenken. Goed, nu ben ik dus bezig met mijn nieuwe roman, die ik als het ware tegen mijn vorige aan wil zetten, De Advocaat van Holland.’ Ondanks zijn wiebelige zelfvertrouwen vindt Matsier dat boek, over de laatste negen maanden uit het leven van Johan van Oldenbarnevelt, wel ‘gewoon goed gelukt, een van mijn betere werken, iets wat ik als beginneling nooit had kunnen schrijven’. ‘Maar tot mijn verrassing is het boek totaal weggeveegd door zowel de Volkskrant als NRC. Daar wil ik nu deze roman aan toevoegen. Ik ben ervan overtuigd: er zit meer in mijn verhaal dan jullie zagen. Ik ben nog niet klaar.’  

 

‘Ik ben nooit iemand geweest die van a naar b schrijft,’ zegt Matsier. ‘Ik schrijf ad hoc, gooi gaandeweg dingen om, en doe natuurlijk veel research. Ik vind geschiedenis heel interessant. Mijn nieuwe boek gaat over eind zestiende, begin zeventiende eeuw en in zekere zin ook over deze tijd, over een niet-verenigd Europa, over de moeizame band tussen kerk en staat. Als het kan, schrijf ik elke dag. Maar ik moet veel uitzoeken, zeker bij zo’n historische roman. Bij dat Oldenbarnevelt-boek heb ik me goed ingelezen, zo goed dat ik op den duur vrij moeiteloos Oudnederlands kon lezen. Maar ik kon vroeger ook weleens ten onder gaan aan mijn eigen voorbereiding, dan verdiepte ik me grondig in een onderwerp en liet het moment passeren waarop ik er als schrijver werkelijk iets mee kon.’ 

 

‘Ik was zelf ook niet heel aangenaam in de omgang. Nog steeds niet zo, denk ik’

 

Ook dit vertelt hij met een glimlach, al verdwijnt die vrijwel meteen, en is de grondtoon van Matsiers zinnen ernstig. Niet alleen zijn tekst maar ook zijn houding lijkt te wijzen op een wonderlijke mengeling van groot zelfvertrouwen en hardnekkige twijfel. Dat koppelt hij deels aan zijn jeugd. Zijn ouders waren gereformeerde onderwijzers, ‘gelukkig niet al te streng’. Zijn vader was de eerste van zijn familie die studeerde, stammend van generaties turfschippers in Friesland. ‘We moesten twee keer per zondag naar de kerk, drie keer per dag bidden, ja, dat allemaal wel, maar het waren geen fanatici zoals bij Maarten ’t Hart, Jan Siebelink of Gerard Koolschijn.’ Lazen zijn ouders zijn boeken? ‘Dat is altijd een beetje onduidelijk gebleven. Mijn vader vertelde dat zijn collega die Nederlands doceerde een boek van mij goed vond. Zulke omwegen gebruikte hij. Zelf zei hij er niks over. Maar ik was zelf ook niet heel aangenaam in de omgang. Nog steeds niet zo, denk ik.’ 

 

Wat hij daarmee bedoelt? Hij noemt zijn terneergeslagen periodes, die hij regelmatig pas temt zodra hij erover kan schrijven. ‘Uiteindelijk kan ik gelukkig ook wel trots zijn. Dat ben ik op mijn romans, maar ook op mijn Carroll-vertalingen, op de Gouden Boekjes die ik vertaalde en schreef, ken je die?’ Hij laat Hoe Ida zich een hoedje schrok zien. ‘En ik vind sommige van mijn korte verhalen nog steeds heel goed,’ zegt hij weer terug aan tafel. Op De eeuwige stad (1982) is hij ook trots, ‘maar ik ben vrees ik onder de weinigen die die roman waarderen’.

 

Jan Siebelink: ‘Met mijn boeken heb ik wel mensen bereikt en hopelijk ook getroost, maar is dat genoeg?’

Lees ook

Matsier bekijkt zijn eigen zelfportret in de Revisor-boekjes; dat halve gezicht dat niet op doorzichtig papier is afgedrukt. ‘Jong, hè?’ zegt hij. ‘Ik heb weinig uitgestippeld in mijn leven.’ Ook de voornaamste baan die hij heeft gehad, kreeg hij door toeval. ‘Op een dag was ik bij De Bezige Bij in verband met Themerson, een schrijver die ik vertaalde. Zijn werk verscheen ook in De Revisor trouwens, en de eerste vertaling leidde tot de tweede, de tweede tot de derde – allemaal onvoorziene maar zeer gewenste gevolgen. Themerson zat bij De Bij, en daar werd me toen uit het niets gevraagd: “Heb jij geen zin om hier redacteur te worden?” Eerder had ik als schrijver naar De Bij gekund, maar toen vond ik dat een onaantrekkelijke plek en wilde ik per se naar Querido. Maar als redacteur overwoog ik het wel. Ik had inmiddels jonge kinderen, ik vond het schrijverschap als vader een beetje een ongewis bestaan, ook financieel. Dus daar zat ik, tegenover een sollicitatiecommissie. Ik was volmaakt ontspannen, ik deed mijn best niet, het kon me echt niets schelen of ik het zou worden of niet.’  

 

En misschien werd hij het juist daardoor. Zijn grootste ‘wapenfeiten’ als redacteur noemt Matsier het binnenhalen van Anneke Brassinga, Tonnus Oosterhoff, Vonne van der Meer – en dat hij Mirjam Van hee en Marja Brouwers ‘gewoon uit de post’ heeft gehaald. Ook noemt hij de Russische dichter en essayist Joseph Brodsky, ‘van wie toen bij De Bij prachtige essaybundels verschenen, alles kon toen’. Uit zichzelf vertelt hij meerdere anekdotes over die tijd, over collega’s van toen, over de keren dat Brodsky naar Nederland kwam, over Jacq Vogelaar, ‘een geweldenaar die allemaal dingen combineerde waar anderen een heel leven mee zouden vullen, en ik mis die gesprekken met hem ook echt, en de vergaderingen bij Raster, zo levendig en met zoveel humor’. 

 

‘Ik ben bijna tachtig, maar ik blijf nog even doorwerken alsof ik het eeuwige leven heb’

 

Kort daarna zegt hij peinzend: ‘Als ik over al die mensen praat, dan zijn ze gewoon nog in leven. Dat is zo gek om te beseffen, dat zoveel van die mensen hier helemaal niet meer zijn. Al die begrafenissen van de afgelopen jaren. Ik ben bijna tachtig, maar ik blijf nog even doorwerken alsof ik het eeuwige leven heb.’ Hij glimlacht. ‘Mijn nieuwe roman dus, en dat zie ik al echt helemaal voor me, inclusief omslag met een detail van een schilderij van Van Mierevelt, en dan zit hier’ – hij legt zijn hand op de broekzak van zijn spijkerbroek – ‘het gevest van een zwaard dat mijn hoofdpersoon aanraakt. Maar ik heb ook nog andere plannen. Voor de Privé-domein-reeks vertaal ik nu een selectie van Journal intime, het meest omvangrijke dagboek ter wereld. Dat is geschreven door de niet iedereen bekende Henri-Frédéric Amiel, een gefrustreerde Zwitserse filosoof uit de negentiende eeuw, die zijn hele leven lang behoorlijk ongelukkig bleef. Als hoogleraar, als schrijver. In zijn ogen was het allemaal niet goed genoeg, en dat dagboek is zijn ware bestaansvorm. Dat monsterlijk grote werk gaat over de mate waarin je er niet in slaagt te zijn wie je wilt zijn. Amiel is een soort vriend van me.’ 

 

‘En ik ga een wandelboekje voor Van Oorschot schrijven,’ zegt hij. ‘Ik ga voor De Harmonie weer een boek maken, ik heb daar al twee boeken gepubliceerd, wacht, je mag er een hebben,’ en Matsier komt weer overeind en geeft me een exemplaar van de fraai uitgegeven bundel Op onware grootte, waarin hij via essays en gedichten maquettes en miniaturen in kaart brengt. ‘Dit is nergens besproken, tot mijn verbazing. Het is een heel leuk boek, al zeg ik het zelf. Maar ja, als oude schrijver word je algauw een beetje doorzichtig, onzichtbaar. Wat valt daartegen te doen? Niet zoveel. Doorgaan natuurlijk. Het leuke van Jaco Groot [de uitgever van De Harmonie] is dat hij zich niks aantrekt van een gebrek aan recensies, hij vroeg me al wat onze nieuwe samenwerking wordt. Nou, die heb ik al in mijn hoofd. Ik hoop nog zeker tien jaar door te schrijven. Mijn vrouw kreeg een hele poos geleden leukemie, die heeft alweer vijftien jaar langer geleefd dan gekund had bij een noodlottig verloop. Dus het kan best dat wij hier op een dag moeten verkassen, dat ik moet stoppen met schrijven en mantelzorger word. Of dat iemand voor mij moet zorgen natuurlijk. Tot die tijd ga ik door, dat weet ik zeker.’