Guus Luijters: ‘Schrijven heeft ervoor gezorgd dat ik mijn verblijf op aarde als geslaagd durf te beschouwen’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Guus Luijters. Thomas Heerma van Voss bekeek zijn zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum, en sprak de schrijver over zijn loopbaan. 

 

Om er maar meteen mee te beginnen: Guus Luijters heeft niet lang meer te leven. De tachtigjarige schrijver is ongeneeslijk ziek, zo bracht hij zelf in juni 2024 naar buiten. Niet dat hij bezig is met aftellen of uitgeteld in bed ligt, wel gaat hij bewuster om met zijn tijd. Voor het verzoek om over zijn Revisor-zelfportret en – vooral – over vroeger te praten, maakt hij echter tijd. En hij spreekt uitgebreid.

 

Het zelfportret van Rudolf Geel: ‘Eigenlijk hebben we het nu over de geschiedenis van mijn verdwijning’

Lees meer

‘Niet lang voor die tekening zat ik in de redactie van Propria Cures,’ vertelt hij. ‘Een geweldige tijd. Met bijna alle redacteuren van toen ben ik bevriend gebleven. De redactie zat in een fietsenhok aan de Oudezijds, en op onze drukkerij rook het naar lood en inkt. Aan het einde van de middag stapte Tim [Krabbé] op zijn eerste racefiets en Mensje [van Keulen] in haar Mercedes Diesel. Zo ging dat toen, heerlijk.’ 

 

Het zelfportret dat Luijters in 1977 tekende is minimaal: het bestaat uit dunne zwarte lijntjes tegen een witte achtergrond. Rechts: de contouren van een vogel – een spreeuw die uit zijn nest is gevallen. Links: een silhouet, half zichtbaar, alsof de tekening werd gedrukt terwijl de inkt vrijwel op was. Een dunne lijn vormt de neus, de mond, een nauwelijks zichtbaar oog. Dit is de gestalte van Guus Luijters, die naar eigen zeggen ‘helemaal niet kon tekenen’. ‘Maar het toch proberen, daar is het mij altijd om gegaan,’ zegt hij. ‘En ik vond het een leuk beeld, zo’n jonge vogel die je probeert te redden door hem met een pipetje water te geven en door uit te zoeken wat hij eet, maar die natuurlijk doodgaat. Dat gaan ze altijd. Pootjes omhoog.’

 

Zelfportret van Guus Luijters voor De Revisor, 1977

 

Hoewel Luijters (1943) gold als jonge schrijver toen hij zijn zelfportret inleverde, begon het schrijven voor hem al ruim daarvoor. Hij groeide op in Amsterdam, ‘waar alles nog draaide om de oorlog’. ‘Chocola en koffie waren op de bon, voor jassen en broeken waren er textielpunten, je moest je bord leegeten en iedereen had in het verzet gezeten. We hadden een boekenkast thuis, dus literatuur speelde altijd al een rol. Als elf-, twaalfjarige las ik al alles wat ik te pakken kon krijgen, van Havank en de Saint tot Schuld en boete zoals dat toen nog heette, geweldig boek trouwens, de beste detective ooit geschreven. Zo rond mijn dertiende begon ik ook stiekem te denken dat ik zelf misschien schrijver kon worden.’ 

 

Intussen maakte hij zijn eigen krant, ‘samengesteld uit stukken en plaatjes die ik uit echte kranten knipte’. ‘Veel leuker waren de schriften waarin ik voetballen en wielrennen bijhield. Ik was het nooit met de uitslagen eens. Daarom won Jan Nolten bijvoorbeeld in 1952 mijn Tour de France. En stond in het Nederlands elftal nooit Kraak of Landman op goal maar altijd Herman van Raalte.’ In 1956 werd het eerste schrijfsel van Luijters gepubliceerd: een ingezonden brief in Het Vrije Volk, over ijshockeyen op de Erasmusgracht. ‘Dat was wat, hoor, mijn naam in de krant,’ zegt Luijters enthousiast. ‘Mijn moeder scheurde het stuk uit en na haar dood vond ik het in haar nalatenschap. Ik heb het in mijn dagboek geplakt. Ik was op dat moment vijftig, maar nog steeds trots.’  

 

‘Uiteindelijk ben ik niet van school gestuurd. En ik ben ook, dat is duidelijk, blijven schrijven’

 

In De telescoop, de schoolkrant van het Spinoza Lyceum, verscheen Luijters’ eerste fictieverhaal. ‘De sigaret’ gaat over een jongen die uit verveling zijn sigaret uitdrukt op het voorhoofd van een meisje. ‘Op het Spinoza mocht echt alles, maar hier bleken toch veel mensen problemen mee te hebben. Mijn lerares Nederlands eiste dat ik op staande voet van school gestuurd zou worden. Het was niet alleen een schandelijk verhaal, maar ook een heel slecht verhaal, daarover was vrijwel iedereen het eens.’ Uit zichzelf vervolgt hij: ‘Later is het nooit anders geweest. Of ze nu Jaap Goedegebuure heetten, Carel Peeters, Jeroen Brouwers, Renate Rubinstein of Boudewijn Büch, allemaal hebben ze geschreven dat ik er volstrekt niet toe doe en er niets van kan. Grunberg vond zelfs dat ik doodgemaakt moest worden. Het is me wat. Uiteindelijk ben ik niet van school gestuurd. En ik ben ook, dat is duidelijk, blijven schrijven.’ 

 

Dat schrijven leidde hem als twintiger al tot die redactie van Propria Cures, waarna uitgever Martin Ros van De Arbeiderspers zich meldde. ‘Ik heb meteen ja gezegd.’ In 1972 verscheen zijn debuut Circus Melancholia, een bundel met acht verhalen, geschreven in de heldere stijl die Luijters’ werk is blijven kenmerken. ‘Met dat debuut ben ik nog altijd heel blij. Maar later ben ik naar De Bezige Bij gegaan, al was mijn verblijf daar geen succes. Daarna heb ik met veel plezier bij verschillende uitgevers gepubliceerd.’ 

 

Guus Luijters (zittend, rechts) met de jury van de Fontijn-prijs: Gerrit Komrij, Bert Bakker en Mensje van Keulen, 1974

 

Bij die verschillende uitgevers schreef Luijters de afgelopen decennia een enorm oeuvre bij elkaar, dat bestaat uit onder meer romans, poëziebundels, historische boeken, bloemlezingen, biografieën, scenario’s en veel los journalistiek werk. Ook vertaalde hij poëzie van onder anderen Rimbaud, Bishop en Carver, en afgelopen juni nog verscheen De mooiste roos van de wereld, Luijters’ vertaling (uit het Frans) van 172 kwatrijnen van Omar Khayyâm. Tevreden: ‘Die bundel was in een uur uitverkocht! Vijfenvijftig exemplaren. Je ziet, we zijn niet van de straat.’

 

Even later: ‘En ik schrijf nog altijd. Mijn hele volwassen leven heb ik dagelijks geschreven, en altijd met veel plezier. Dat is de laatste jaren niet bepaald minder geworden. Tijdens de coronaperiode gebeurde er iets interessants: ik kon iedere dag verdergaan waar ik de vorige dag was gebleven, zonder afleiding. In die twee jaar heb ik acht boeken geschreven. Daarvan is er inmiddels één gepubliceerd en een tweede, Laatste brood, met mijn literaire herinneringen, is op komst.’ 

 

Het zelfportret van Mensje van Keulen: ‘O god, ik had er iets geestigs van moeten maken’

Lees meer

‘Het mooiste is als je tijdens het schrijven in een soort flow raakt en alles vanzelf lijkt te gaan,’ zegt Luijters. ‘Met poëzie heb ik dat een paar keer gehad, bij Sterrenlied bijvoorbeeld, een lang gedicht over Sientje Abram, die op haar elfde in Auschwitz is vermoord. Nog altijd heb ik het gevoel dat ik dat gedicht met haar schreef. Verder houd ik erg van de roman Het korte leven van Rosa ter Beek, verreweg mijn minst succesvolle boek, maar Rosa vind ik nog altijd zó leuk. Ik ben sowieso trots op best wat van mijn werk. Veel stukken die ik over Franse literatuur schreef zijn beland in Frankrijk en zijn grote schrijvers uit 2004, een leuk boek is dat geworden. In Lege stad (2014) heb ik geprobeerd al mijn herinneringen aan de eerste zeven jaren van mijn leven op papier te krijgen, een pereciaans project dat ook aardig gelukt is. Vind ikzelf.’  

 

Een zwaartepunt uit Luijters’ oeuvre is In Memoriam (2012), een meer dan duizend pagina’s tellend overzichtswerk met korte biografieën van alle Nederlandse kinderen die tijdens de Holocaust zijn vermoord. ‘Dat hoort voor mijn gevoel erg bij de roman en de poëzie die ik over hetzelfde onderwerp heb geschreven,’ zegt Luijters. ‘In Memoriam heeft achttienduizend vermoorde Joodse kinderen iets van hun identiteit teruggeven. Onlangs vertelde iemand me dat zij het boek tijdens de Dodenherdenking altijd opengeslagen voor het raam zet om de kinderen te herdenken. Dat bevestigt voor mij: In Memoriam gaat niet meer weg.’ 

 

‘Ik schrijf nog steeds iedere dag. Verder lees ik veel, ik maak wandelingetjes door de tuin, kijk The Sopranos’

 

En daarnaast? Hoe kijkt Luijters terug op zijn oeuvre, hoe voelt hij zich überhaupt nu hij weet dat hij niet lang meer zal leven? Betrekkelijk goed, luidt het antwoord. Hij heeft net weken doorgebracht in zijn tweede huisje in Schagerbrug, Noord-Holland. Hij tenniste tot kortgeleden regelmatig. ‘En ik schrijf nog steeds iedere dag. De laatste maanden heb ik een heleboel dingen afgemaakt, onder andere een nieuwe roman, en een biografisch boek over Andréas der Mouw en zijn pleegdochter. Nu probeer ik mijn vertaling van ‘Notes’ af te ronden, een lang gedicht van Arthur Cravan. Verder lees ik veel, ik maak wandelingetjes door de tuin, kijk The Sopranos. Ik ben blij dat ik van iedere vorm van behandeling heb afgezien. Je kunt je afvragen hoe mijn afgelopen maanden waren geweest als ik wel chemotherapie had gehad. Veel minder prettig, denk ik. Maar ik voel me natuurlijk niet helemaal goed. Elke paar weken ga ik ietsje achteruit. Tennissen is nu alweer een tijdje terug, helaas.’ 

 

Het zelfportret van Lidy van Marissing: ‘Mensje van Keulen zei: je staat naakt in De Revisor, hahaha!’

Lees meer

Ook is Luijters bezig met wat hij ‘voorbereidingen’ noemt. Zijn vrouw is nog kerngezond, ‘die kan nog jaren door’. Hij ordent papieren en manuscripten zodat zij dingen desgewenst kan terugvinden. Al met al is hij ‘een beetje een rare schrijver’ geworden, zegt hij over zichzelf. ‘Ik kreeg nooit goede kritieken en vond ook niet veel lezers. Toch zijn uitgevers mijn werk altijd blijven publiceren, ik denk omdat ze mijn plezier zien. En de liefde die ik in mijn schrijven stop. Altijd weer. Dan was ik bijvoorbeeld met zoveel genoegen gedichten van Maurice Blanchard aan het vertalen, ook al zat daar niemand op te wachten.’ Of hij dat gebrek aan een groot publiek weleens erg heeft gevonden? ‘Het is zoals het is. Het is niet erg. Maar ik had het ook niet erg gevonden als er van ieder boek duizend exemplaren meer waren verkocht.’ En die zes andere boeken die hij tijdens de coronaperiode schreef? ‘Ik weet niet hoe het die zal vergaan, maar ik heb zo mijn twijfels of die ooit gaan verschijnen.’ 

 

Toen hij dat minimalistische zelfportret tekende, was Luijters 34 jaar. Als hij nu naar dat silhouet van zwarte lijntjes kijkt, zij aan zij met de spreeuw, ziet hij ‘een kwetsbare tekening van iemand die niet kan tekenen, maar het toch doet’. ‘En hoewel ik niet kan tekenen heb ik daarna ook twee strips gepubliceerd, over een varkentje dat – uiteraard – Knor heet,’ zegt hij. ‘Die onverschrokkenheid heb ik altijd gehad. Daarom schreef ik ook in zoveel genres.’ 

 

‘Krabbé vind ik verreweg de beste schrijver van mijn generatie – al werd hij toen niet gevraagd voor dat zelfportret. Belachelijk, hè?’

 

‘Kijk,’ gaat hij verder. ‘Toen ik begon was het net de tijd van de ‘Nieuwe Wartaal’, zoals Peter Andriesse het noemde. Jacq Vogelaar, Lidy van Marissing en anderen van wie ik de namen ben vergeten, schreven volstrekt onbegrijpelijk proza over het schrijven van proza, metaproza heette het. Ze wilden alle andere vormen van proza verbieden. Dat lukte natuurlijk niet, en er ontstond een tegenbeweging met Mensje van Keulen, Hans Vervoort, Jan Donkers, enzovoorts. En daar viel ik onder. Zonder ons daar verder over uit te spreken, pleitten we voor ideologievrije leesbaarheid. Veel heeft het allemaal niet opgeleverd. Op Mensje en Tim na is die hele generatie in de marge beland. Krabbé vind ik verreweg de beste schrijver van mijn generatie – al werd hij toen niet gevraagd voor dat zelfportret. Belachelijk, hè? Ik vroeg hem er ooit naar. “Voor die lui van Revisor ben ik helemaal geen schrijver,” zei hij. Verbijsterend!’ 

 

Luijters is weinig te spreken over de huidige Nederlandse literatuur. ‘Na Hermans en Reve is er niet veel bijzonders gebeurd in de vaderlandse letteren. Mensen als Zwagerman of Van der Heijden kun je niet met Reve of Hermans vergelijken. En Grunberg? Laat me niet lachen. Wat er vandaag de dag gebeurt, qua spoken word en genderproza en zo, komt op me over als volstrekt belachelijk.’ Maar ja, verzucht hij, ‘de dingen gaan zoals ze gaan. En meestal weten de dingen wat goed voor je is, heb ik in de loop van mijn leven gemerkt.’ 

 

Al pratend blikt Luijters opnieuw terug, kalm en helder. Het kost hem geen grote inspanning, misschien omdat hij er de afgelopen tijd sowieso mee bezig is. ‘Ik heb veel boeken geschreven die ik echt wilde schrijven, mijn geliefde heeft een mooie tuin gemaakt en samen hebben we een prachtig kind en kleinkind. En onze liefde… beter kan het niet. Toen ik gedichten begon te schrijven, wist ik dat niemand op mijn eerste gedicht zat te wachten. Ik wist ook, zoals iedereen die schrijft, dat het opsturen heel kwetsbaar was, en als het geweigerd werd, zou ik misschien wel nooit meer een gedicht schrijven – of een verhaal, een artikel, een boek. En toch stuurde ik het op, allemaal. Zo deed ik het steeds: gewoon durven. En vaak heeft dat goed uitgepakt. En het heeft ervoor gezorgd dat ik mijn verblijf op aarde als, ja, als geslaagd durf te beschouwen.’