Het zelfportret van Lidy van Marissing: ‘Bijna alles van toen, van mijn boeken en van de literaire wereld, is erg ver weg’

In 1977 vroeg literair tijdschrift De Revisor verschillende Nederlandse schrijvers een zelfportret te tekenen. Een van de auteurs die een bijdrage inzond was Lidy van Marissing. Thomas Heerma van Voss bekeek haar zelfportret in het archief van het Literatuurmuseum en probeerde de schrijver zelf te spreken te krijgen. 

 

Waar is ze gebleven – en: wie is ze precies? Het zelfportret van Lidy van Marissing bestaat uit weinig meer dan zwarte lijntjes op wit papier: beentjes zo dun als takjes, een weelderige bos schaamhaar, en een bovenlichaam dat uit een stripboek afkomstig lijkt. Met andere woorden: Van Marissing leverde een helemaal naakt lichaam in, toen De Revisor haar had gevraagd om zichzelf te tekenen. Dat verzoek stuurde het tijdschrift naar zo’n honderd schrijvers. Veel van hen zijn overleden, een enkeling staat nog steeds regelmatig in de aandacht, de rest is goeddeels uit het oog verloren.

 

Bijna niemand maakte zo’n karikaturale tekening van zichzelf als Van Marissing deed. Alsof ze twijfelde of mensen wel enigszins wijs zouden worden uit de tekening, zette ze lijnen om het hoofd heen, die met een pijl verbonden worden aan het fotootje linksonder: een fotoportretje van Lidy van Marissing. Toch? Er staan weinig beelden of andere sporen van haar online om het te controleren. 

 

Zelfportret van Lidy van Marissing voor De Revisor, 1977. Collectie Literatuurmuseum

 

Vanaf begin jaren zeventig schreef Lidwina Maria Irene oftewel Lidy van Marissing (Bussum, 1942) poëziebundels, romans, filmscripts en toneelteksten. Haar meest recente titel: Zoek de lege gebieden, een verzameling gedichten uit 2008. Daarna verdween ze uit het publieke domein, waar ze al nooit helemaal onderdeel van was geworden: ze is geen schrijver die ooit nadrukkelijk op de voorgrond probeerde te treden, haar werk heeft vanaf het begin iets ongrijpbaars gehad – en dat is een van de krachten van dit schrijverschap.

 

Bij Van Marissing draait het zeer zelden om een afgebakend of spannend narratief, evenmin om de emotionele ontwikkeling van een personage. Zelf gebruikte ze meermaals de term ‘vervreemdingstechniek’ om haar stijl te typeren. Haar gedichten en verhalen bestaan veelal uit een verzameling losse beelden, gedachten, citaten, momenten; soms zijn die ‘dermate abstract dat je de tekst met je hoofd tot je neemt, niet met je hart’, constateerde Renée van Marissing (verre familie van) eerder op deze site.

 

Het is moeilijk om contact te krijgen met Lidy van Marissing. Een mailadres heeft ze niet. Optreden doet ze niet meer. Via via krijg ik haar telefoonnummer (vaste lijn), maar wanneer en hoe vaak ik ook bel, ze neemt niet op. Uiteindelijk achterhaal ik haar adres, in de binnenstad van Amsterdam. Ik doe een briefje in haar bus waarin ik de context kort uitleg. Of ik haar zou kunnen spreken? Ik noem het zelfportret voor De Revisor en geef mijn adres. Er komt geen post retour. Maar dan, weken later, word ik gebeld: ‘Jij wilde me spreken over die tekening van een halve eeuw geleden. Goh, wat kan ik daar nou over vertellen? Wat wordt dat voor tekst die je wilt schrijven?’ 

 

De stem van Van Marissing is tegelijkertijd broos en helder. Ze formuleert secuur. Maar, zo zegt ze vrijwel meteen: ze is in fysiek slechte conditie. Ze komt niet meer buiten, haar ontmoeten is onmogelijk. En is dat zelfportret nou zo interessant, vraagt ze meermaals. ‘Da’s een halve eeuw geleden, daar heb ik niet zoveel zin in.’ Toch maken we een vervolgafspraak, voor over precies een week: maximaal dertig minuten kan ik haar spreken. ‘En dan maar eens kijken of ik iets boeiends te zeggen heb.’ Ze lacht hard en aanstekelijk. 

 

‘Ik herinner me dat naakte figuurtje nog wel. Mensje van Keulen zei me toen: “Van Marissing, je staat naakt in De Revisor, hahaha!”’ 

 

Lidy van Marissing schrijft voor het hoofd, niet voor het hart

Lees hier

Een week later belt ze me terug, op de minuut nauwkeurig. Ze waarschuwt dat ze misschien een hoestaanval krijgt, dat ze dan direct zal ophangen en later terugbelt. ‘Die tekening was natuurlijk een niemendalletje,’ zegt ze even later. ‘Ik herinner me dat naakte figuurtje nog wel, met tussen de benen dat wat mijn moeder altijd een krop sla noemde. Mensje van Keulen zei me toen: “Van Marissing, je staat naakt in De Revisor, hahaha!” Veel schrijvers voelden zich bedreigd door Jacq Vogelaar en noemden hem en mij vaak in één adem, ons werk werd marxistisch genoemd. Geen leuk sfeertje, allemaal. Maarten ’t Hart ging ook altijd erg tekeer over de marxisten van Raster, waar ik dan bij hoorde. Mijn montagetechniek vonden ze allemaal onzin, net zoals zinnen beginnen zonder hoofdletter. Ze vonden zoveel van wat ik deed onzin.’ 

 

Niet dat ze zich daar iets van aantrok. Literair schrijven draaide voor Van Marissing nooit om zaken als acceptatie of toegankelijkheid. ‘Chronologie of plot interesseren me niks. Een verhaal? Leuk om te vertellen, maar ik vind er geen bal aan om dat op te schrijven. Dan krijg je zoiets als in de journalistiek. Ik heb jaren voor de Volkskrant gewerkt, dan wist ik altijd al van tevoren: ik moet nu dit en dit gaan vertellen, ik moet alleen nog even de juiste woorden vinden. Zo’n verhaal gaat van a naar b naar c, er wordt een moord gepleegd, er komt een detective, en daarna vallen ze van de trap, en o, er is ook nog een bruiloft. Heel feitelijk allemaal, de taal is dan dus puur een communicatiemiddel en kent geen geheimen meer. Poëzie of proza schrijven heb ik altijd veel boeiender gevonden, op de middelbare school wist ik al dat ik literair wilde gaan schrijven. Ik wist ook: daar kan je nooit van leven. Dat zeiden mijn ouders ook steeds. Dus ging ik eerst maar iets doen wat wel met taal te maken had en waar ik ook gewoon voor betaald kreeg: ik ging de journalistiek in.’

 

De redactie van Raster in 1970, v.l.n.r.: Gerrit Kouwenaar, Jacq Vogelaar, Lidy van Marissing, J. Bernlef, H.C. ten Berge en Rein Bloem

 

‘Op zeker moment heb ik een werkbeurs aangevraagd, daarmee kon ik drie maanden met verlof, en in die tijd schreef ik mijn debuut Ontbinding, dat mensen trouwens maar een raar boek vonden. Zo ben ik het mijn hele leven blijven doen: tijd inlassen om boeken te kunnen schrijven. En als ik daaraan ging werken, wist ik op voorhand nooit wat er zou gebeuren. Ik schreef losse fragmenten, over dingen die me opeens invielen, dingen die me boeiden. Ik kon niet goed uitleggen waarom, maar ik zat als het ware te pulken aan losse scherven, en soms voelde ik: ja, deze wil ik bewaren. Bij mij gaat zoiets altijd aan de hand van taal, een woord dat me intrigeert of juist verschrikkelijk ergert, zoiets.’ 

 

Ze praat uit zichzelf verder. Geen spoor van gehoest of vermoeidheid, de eerdere reserves lijken verdwenen. ‘En daarna ging ik net als een filmmaker in de montagekamer alle zinnen nalopen, ook uitsluitend op gevoel. Het draaide dan om schoonheid, om interesse, om geheimzinnigheid. Dit beeld moet daar, vervolgens moet dat zinnetje, en als je dat nou allemaal achter elkaar leest, ontstaat er misschien een lijntje, een vonk, niet als verhaal maar intuïtief, op smaak, hoe je het ook noemt. Dát vind ik nou zo fascinerend aan schrijven: iets zien gebeuren. Ergens belanden waar je totaal niet verwachtte uit te komen, iets aantikken van de ongrijpbare dingen in het leven, waar je anders nooit bij komt. Op dat vel papier gebeurt dan iets puur en alleen doordat ik met die pen beweeg.’ 

 

Tegenwoordig lukt schrijven niet meer. Ze is er fysiek niet toe in staat, zegt ze zonder een spoor van aarzeling of emotie in haar stem. ‘Dat lukt gewoon niet meer, dat was een totaal ander leven. Op een gegeven moment realiseerde ik me: ja, hier stopt het, ik heb net mijn laatste gedicht geschreven. Ik mis het wel, ja, natuurlijk. Verbeelding was altijd al heel belangrijk voor me – nu moet ik me maar verbeelden hoe het was, dat schrijven. Een best interessante ervaring, maar ook een beetje treurig. Voor mijn boeken had ik iets nodig in mijn hoofd, iets van scherpte en ontvankelijkheid. Wat er dan op het papier ontstond, was natuurlijk hartstikke boeiend. Misschien vond ik het wel het boeiendste van mijn hele leven. Maar ik kan het echt niet meer. Een paar jaar geleden ging Louis Andriessen, een Nederlandse componist, naar een verpleegtehuis, en die speelde daar elke dag piano, maar in een interview zei hij ooit: “Componeren lukt niet meer, dat gebied in mijn hoofd is weg.” Zo voelt het voor mij qua schrijven. Het gebied waar zinnen elkaar beginnen te raken en waar literatuur groeide, het is onbereikbaar geworden.’ 

 

‘Als mensen zeggen dat een gedicht van me moeilijk of ingewikkeld is denk ik telkens: joh, je hoeft het toch niet te lezen’

 

Ernstige oogopslag, brilletje, geen snedig bijschrift: het zelfportret van Rudolf Geel

Lees meer

Ook dat zegt ze helder en kalm. Ik vraag haar hoe het voelt, verder leven terwijl dat wat je wellicht het interessantste en belangrijkste achtte niet meer kan. En wat vindt ze ervan om nu al pratende terug te keren naar dat Revisor-zelfportret, naar die jaren zeventig toen het schrijven voor haar juist begon? ‘Het is vooral erg lang geleden. Nu wij praten herinner ik me wel weer wat ook zo’n fijn onderdeel was van het schrijven: reacties krijgen. Dat je iets in elkaar zette en dat iemand zei: ja, dit gevoel herken ik. Vanzelfsprekend waren er ook altijd lezers die tegen me zeiden: wat een warboel, kun je niet gewoon een verhaal maken? Typisch Raster-werk, werd gezegd. In het begin trok ik me dat erg aan, ik ben er nooit helemaal aan gewend, als mensen zeggen dat een gedicht van me moeilijk of ingewikkeld is denk ik telkens: joh, je hoeft het toch niet te lezen, en als je er niks aan vindt, val mij er niet mee lastig.’ 

 

‘Maar één ding wil ik benadrukken, want dit is voor mij heel belangrijk,’ zegt ze, we zijn het halfuur gepasseerd, ze weet van geen ophouden. ‘Ik heb me van zulke reacties nooit ook maar iets aangetrokken. Het enige was dat ik weleens bang werd dat een uitgever zei: sorry Lidy, je hebt te weinig lezers, we geven je niet meer uit. Wat had ik dan gemoeten? Als er een lovend artikel verscheen, was ik altijd heel blij, niet uit ijdelheid maar omdat het mijn positie bij Van Gennep verstevigde. Of ze daar helemaal begrepen wat ik deed, geen idee, maar ze bleven me altijd trouw. Ik weet niet meer precies wat nou in welk boek van me staat, de jaartallen zijn me ontglipt, de details, maar ik weet wel dat ik altijd in vrijheid heb kunnen werken.’

 

‘Nou ja, tot nu toe dus, ik ben te moe geworden, mijn ogen zijn te slecht. Dat is verder niet zo erg, ik heb een fijn huis, de basale dingetjes hier lukken me wel, maar ik kan vooral veel niet. Niks tegen te doen. Het moet alleen niet veel erger worden, dan is de lol er wel vanaf.’ Ook over dit onderwerp praat ze moeiteloos, met zelfs een zekere monterheid, en de hoestbuien blijven nog altijd weg. Ik attendeer haar er uiteindelijk zelf maar op dat we inmiddels al bijna een uur praten. ‘O, niet erg. Ik vind het eigenlijk wel leuk, eventjes weer hiermee bezig zijn, over mijn boeken te praten. Wat wil je verder nog horen? Iets over die tijd van het zelfportret? Dat weet ik niet meer hoor.’ 

 

‘Laatst kwam ik een oud gedicht van me tegen en dacht: och, ik wist niet eens dat ik dit had geschreven, het is toch wel erg leuk geworden. Dan is vroeger ineens weer heel dichtbij’

 

Een zeldzame stilte. ‘Bijna alles van toen, van mijn boeken en van de literaire wereld, is erg ver weg. Het voelt zoals ik ook al decennia aan mijn lagereschooltijd denk: veel daarvan kan ik niet meer terughalen, hoe ik toen was, wat ik precies deed. Maar van tijd tot tijd schieten er opeens kinderen uit die periode omhoog, of plekken, een huis waar ik graag ging spelen, een kamer, de geur van een tuin – ineens kan zoiets dan heel scherp terugkomen en ben je weer terug in die tijd. Nou, dat heb ik eigenlijk met al mijn herinneringen. Een wonderlijk gevoel, ineens kan zoiets naar boven kantelen: goh, ja, zó was het, dat gedicht of stuk proza schreef ik toen. En dat zit dan allemaal toch maar in mijn hoofd. Nou, goed, op zo’n manier word ik ook oud met mijn boeken, ze zijn er wel, ergens, verstopt.’

 

‘Laatst kwam ik een oud gedicht van me tegen en dacht: och, ik wist niet eens dat ik dit had geschreven, het is toch wel erg leuk geworden. Dan is vroeger ineens weer heel dichtbij. Zeg, kan je hier iets mee, ik ben toch niet aan het raaskallen?’ Ik verzeker haar van niet. Ze kondigt aan dat ze toch maar beter even kan rusten. ‘Maar ik vind het eigenlijk toch wel heel leuk, over die dingen van vroeger praten.’ We spreken af om een week later weer te bellen. ‘Leuk, ik heb er zin in,’ zegt ze. ‘Ik begin er net weer een beetje in te komen.’