Het leven van Martinus Nijhoff tot September 1912, verteld door hemzelve

Achttien was Nijhoff toen hij in september 1912 dit opstel schreef: ‘Het leven van Martinus Nijhoff tot September 1912, door hemzelve’. Een buitengewoon verhaal, waarin de dichter vertelt wat hij zich van zijn leven tot dan herinnert.

 

Kent de literatuur landsgrenzen? Zo niet, dan toch zeker taalgrenzen? En, als het universele het lokale is, maar met de muren weggehaald: wie breekt dan die grensmuren van de talen door? De literaire vertaler, inderdaad. Want: hoeveel mensen lezen er wereldwijd TsjechischZweeds of zelfs Italiaans? Zonder de vertaler is er voor de rest van ons geen Ondraaglijke lichtheid van het bestaan, geen Zomerboek, geen Geniale vriendin – dus geen Praag in 1968, geen Fins zomereiland aan het begin van de vorige eeuw, geen Napels nu, noch in 1950.

 

Boeken, én hun vertalers, doorbreken grenzen, brengen mensen samen. Of, zoals Abdelkader Benali schreef: ‘In een alsmaar provincialer wordende wereld vecht de vertaler een soms moedeloze strijd om die wereld groter te houden.’ Ik zou zeggen: het is geen moedeloze strijd, al kan hij soms wel moedeloosmakend lijken. Maar de vertaler blijft ernaar streven de wijsheid van geleefde ervaringen te delen, verhalen die anders verstoken van lezers zouden blijven. 

 

De dichter die als eerste het woord ‘fluitketel’ in een sonnet gebruikte, was een specialist in explosieven

Lees meer

Naar Martinus Nijhoff, Nederlands grootste dichter, is een vertaalprijs vernoemd. Dat is om twee redenen terecht: Nijhoff (1894-1953) was een groot vertaler én vertalers verdienen prijzen. Nijhoff, zoon van een uitgever, studeerde rechten in Amsterdam, Nederlands in Utrecht, was redacteur van cultureel tijdschrift De Gids, criticus bij NRC Handelsblad en eindredacteur bij De Groene Amsterdammer. Ook was hij kortstondig werkzaam bij de uitgeverij opgericht door zijn grootvader. Hij schreef toneelstukken, essays en, uiteraard, gedichten. En Nijhoff was vertaler – onder meer van André Gide, Euripides en Shakespeare. Hij zocht als vertaler en als dichter naar wat Flaubert le mot juste noemde, het exact juiste woord. (Nijhoff was dan ook een obsessief herschrijver; hij gooide zelfs zijn eerste boeken veelvuldig om.) 

 

Onlangs heb ik thuis, staand bij de boekenkast, ‘Awater’ herlezen (‘De schrijfmachine mijmert gekkepraat./ Lees maar, er staat niet wat er staat.’) en ik durf het aan: dat gedicht bevat niet anders dan de juiste woorden. Het is net zo goed als, bijvoorbeeld, ‘The Love Song of J. Alfred Prufrock’ van T.S. Eliot of de beste gedichten van Wisława Szymborska. En nog steeds modern ook, al kun je dat wellicht eleganter zeggen: nog steeds relevant. Maar relevantie, zo merkte de Ierse schrijver John Banville op, is niets vergeleken met dat gevoel van gevoeld leven dat de echt grote schrijvers overbrengen. Nijhoff is zo’n schrijver. 

 

 

De dichter debuteerde als vroege twintiger met de bundel De wandelaar, drie jaar later volgde Pierrot aan de lantaarn, in 1924 Vormen en in 1934 Nieuwe gedichten , waarin te vinden: ‘Awater’ – en in 1936 in tijdschrift Groot Nederland zijn andere bekendste werk, ‘Het uur U’, nog eens herschreven in 1937. Er valt eindeloos uit te citeren:

 

Gewoonlijk, als iemand passeert,

is men geïnteresseerd:

men vouwt met voorzichtige hand

vitrages terzijde, want

elke voorbijganger is

min of meer een gebeurtenis.

 

En:

 

De geest, toen hij nederstreek

uit het ledige zwerk

en thuiskwam onder de zerk

van vast werk en dagelijks brood,

was dankbaar dat deze dood

hem bevrijdde van ruimtevrees. 

 

Of:

 

Maar kinderen keren, zo vlug

ze gaan, zo langzaam terug. 

 

Gevoeld leven, dus. En dat kunnen overbrengen.

 

 

In september 1912 schreef de achttienjarige Nijhoff een opstel dat het hart van de Nijhoffliefhebber sneller doet kloppen. De titel? ‘Het leven van Martinus Nijhoff tot September 1912, door hemzelve’. Openingszin: ‘Terwijl de klok twaalf plechtige slagen deed horen in den nacht van Donderdag op Vrijdag, van den Twintigsten op den één-en-twintigsten April 1894, kwam ik ter wereld.’ Met een talent voor taal, ongetwijfeld, en een omgeving die dat talent stimuleerde.

 

‘Hoewel het juiste oogenblik van mijn geboorte – de zevende slag van twaalf – eigenlijk reeds tot de Vrijdag behoorde, wilde mijne moeder toch – ominis causa – dat ik mijn verjaardag op den twintigste zou vieren.’ Daar staat maar één woord te veel: ‘eigenlijk’.

 

‘Helaas hebben de astrologen dien nacht verzuimd te bepalen of de constellatie gunstig was of niet, maar – naar ik van dezen en genen vernomen heb – de maan was buitengewoon helder en de planeet Venus beefde als een fakkel.’ Eén stoplap – ‘dezen en genen’ – en een heel treffend beeld: ‘beefde als een fakkel’. ‘Buitengewoon’ vind ik ook een buitengewoon woord.

 

De rest van het opstel is buitengewoon. Nijhoff beschrijft wat hij zich herinnert, in een persoonlijke reconstructie: de eerste foto uit zijn leven, de familie die verhuisde, driemaal; pas op zijn derde leerde hij praten, toch wist zijn moeder ‘evenals alle moeders […] veel verhaaltjes die de schranderheid en het vlug begrip van haar oudsten zoon moeten staven. Dit is het enige wat ik op gezag geloof.’

 

 

Nijhoff als vierjarige, 1898. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Nijhoff woonde ‘tussen de stad en Scheveningen’. Daar heeft hij een reeks herinneringen, aan ‘het spelen in onzen tuin en in de duinen, die aan alle kanten om ons huis hun ruige kruinen verhieven’, maar ook aan het huis zelf. Nijhoff zegt van zichzelf dat hij nooit een buitenkind is geworden: hij bleef bang voor torren, kikkers en insecten en nooit heeft hij ‘kunnen visschen of kappelen-vangen’. ‘Wegens mijn lichamelijke zwakte en door het feit, dat wij op zulk een afstand van de stad woonden, ontving ik mijn eerste les van een juffrouw die geregeld des morgens bij ons aan huis kwam.’ ’s Middags werkten de Nijhoffkinderen voor zichzelf, ‘waar meestal weinig van kwam’. 

 

Pas in de vijfde klas kwam Nijhoff op een basisschool in de stad, waar hij wel kon meekomen, maar geen vrienden maakte. Hij geloofde zelf dat dit zijn ‘aard en inborst’ was. Hij voetbalde niet, tenniste niet, deed niet mee aan ‘andere uitingen van sport-neiging’, ‘deels door lichamelijke zwakte, deels door in-zichzelf-gekeerdheid, hetgeen ik hield voor geestelijke kracht’ en hij liep met zijn jongere broer van huis naar school en weer terug – en wel ‘steeds zo zacht mogelijk’. Nijhoff als buitenstaander en observator dus, als iemand die amper in de wereld staat en dat voor geestelijke kracht houdt. 

 

Maar toen kwam er ineens een omslag: ‘Wegens familie-omstandigheden, die ik hier niet nader kan uiteenzetten werd ik buiten de deur gedaan. En ik kwam – hoe raar toch een dubbeltje rollen kan! – in de kost bij den hoofdonderwijzer van de gemeentelijke school van Warnsveld’, vlak buiten Zutphen. Het was voor Nijhoff als voor ‘iemand die uit een plechtige avondstond plotseling een hel en bont-verlicht café binnenloopt’: Zutphen was een provinciestadje, en de jongens daar hingen veel meer aan elkaar om wat van het leven te maken. Binnen een maand voetbalde Nijhoff, en hij maakte diverse klasgenoten tot zijn vriend.

 

 

Martinus Nijhoff circa 1902. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Hij schrijft: ‘dankzij de wrijving met andere jongens werd ik zoowel op lichamelijk als op geestelijk gebied als het ware uit een diepe droom gewekt’. En hier gebeurt iets interessants, de schrijver vervolgt met: ‘mijn lichaamsontwikkeling nam gestadig toe’, streept dan ‘lichaams’ door en zet erboven: ‘geestelijke’. Zijn geestelijke ontwikkeling nam dus toe. Hij gaat verder: ‘nog in dezelfde klas [de zesde, PH] heb ik twee drama’s gemaakt, die ik zelf erg mooi vond.’ Zijn verhuizing, zijn vriendschappen, zijn sportiviteit, ze leidden tot een geestelijke doorbraak die hij zelf aan een artistieke doorbraak koppelt: ineens staat hij in de wereld in plaats van daarbuiten. De door hem genoemde wrijving maakt warmte en energie los om te groeien. 

 

Op het gymnasium in Zutphen bloeit Nijhoff verder op: hij vindt geschiedenis een interessant vak, sluit echte vriendschappen en houdt ervan bij het ondergaan van de zon ‘wat te gaan wandelen of fietsen, waardoor ik buitengewoon sentimenteel werd gestemd, wat weer aanleiding gaf tot het maken van hopeloos gevoelige schetsjes’. Toen het eerste schooljaar ten einde liep, maakte hij een vrij uitvoerige levensbeschrijving: ‘Ik vond niets heerlijker dan mij daarin te verdiepen.’ Verder voetbalde hij dat jaar ‘woedend’.

 

 

Wouter en Martinus Nijhoff als studenten in 1912. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Toch kwamen er barsten in de idylle: de familie waar hij verbleef was ‘bekrompen en kortzichtig, daarbij vrij burgerlijk!’ Eind tweede klas keerde Martinus terug naar Den Haag: ‘Later heb ik dit ook ten deele betreurd, want zo’n aardige omgang van gymnasiasten onderling heb ik nooit meer bijgewoond; ook ben ik daar voor het eerst verliefd geweest.’ In Den Haag gaat het weer niet zo goed, en Nijhoff gaat ‘intern’ bij een school in het Gooi. Hij is zijn ouders daarvoor dankbaar, want ‘eigenlijk heb ik eerst daar volkomen geleerd met leeftijd-genooten om te gaan.’ 

 

Alleen was er te weinig aandacht voor kunst. Nijhoff tenniste ondanks zijn geringe postuur veel, om binnen het ‘cader’ van de school te kunnen floreren, en zocht een schoolgenootje uit om wedstrijden ‘in het schrijven van schetsen’ te spelen. Na anderhalf jaar werd de dichter-in-de-dop ‘eindelijk’ in huis genomen, en in de derde klas kwam hij op het Haagsch Gymnasium: ‘Daar voelde ik mij volkomen op mijn plaats.’ En: ‘Van dien tijd af heb ik zeer veel litteratuur gewerkt.’ 

 

Het overbrengen van gevoeld leven, dus – het kenbaar maken van de verbindingen die tussen mensen bestaan en de herrie en het kabaal en de stilte en de leegte zin geven: ‘ik zoek een reisgenoot’, ja.