Leo Vroman: Dichter, tekenaar, bioloog, eigenzinnig, geestig...
Vierenveertig is schrijver, dichter, vertaler en kunstschilder Huub Beurskens als hij op 9 maart 1992 zijn eerste handgeschreven brief naar de dan 76-jarige Leo Vroman in Brooklyn stuurt. In het archief van het Literatuurmuseum stuit ik op de briefwisseling die met dit schrijven begint.
Beurskens voegt een door hemzelf geschreven essay toe over het werk van Vroman, die hij duidelijk bewondert. Zijn korte formele brief sluit hij af met de woorden: ‘Ik ben zo vrij om ook nog een bundeltje eigen poëzie mee te sturen dat ik in 1988, geheel buiten het uitgeefcircuit om, voor eigen geefplezier liet drukken. Niet om te laten zien hoe goed of belabberd ik het zelf kan, maar louter als blijk van waardering.’ Het gebaar wordt gewaardeerd door Vroman, zo blijkt als hij op 19 maart zijn antwoord stuurt: ‘Ik vind zowel de verzen mooi als het artikel boeiend. Het lijkt soms wel of we woorden achterlaten zoals het slijmspoor van een slak waar zout op is gestrooid. Elk woord is een eeuwig afscheid van het vorige ogenblik en welke daarvan ten slotte dan door de dood wordt aangedikt.’
Op 17 maart 1994 stuurt Beurskens een brief waarin hij reageert op Vromans autobiografie Warm, rood, nat & lief, waarin het wetenschappelijk onderzoek dat Vroman jarenlang als bioloog deed naar bloedstolling een belangrijke rol inneemt.
‘Ik kan nu van alles en nog wat gaan opnoemen van wat ik er goed aan vind (…) maar het lijkt me weinig zinvol citaten uit Brooklyn naar Brooklyn terug te sturen. Hoewel ik toch nog kwijt wil dat ik dat verhaal van die doorgeknipte kikkerkoppen niet meer kwijt raak. Ik vind het afschuwelijk en afgrijselijk fascinerend. Het zal er ook mee te maken hebben dat ik hier al een paar weken zit aan te kijken tegen een reproductie van een blad met vier kikkerstudies, gemaakt rond 1600 door [de Nederlandse schilder] Jacques de Gheyn II – ook hier, bij een onschuldige tekenaar, spelen het “gebiologeerd” zijn door de natuur en tegelijkertijd daarvoor en daardoor de natuur kwellen zo merkwaardig door elkaar als in jouw boek, want geen kikker die vrijwillig poseert, dunkt me. (…) Dat kikkerblad zal wel een dezer dagen of weken poëzie gaan opleveren: ‘‘Kikker van De Gheyn’’.*’