‘Overdreven woorden in overdreven hevige impuls.’ Over de oorlogsbrieven van Lucebert

De brieven die Lucebert schreef aan jeugdvriendin Tiny Koppijn zitten vol jeugdig enthousiasme, hartstocht en overmoed, maar het zijn ook brieven met een vaak schokkende inhoud. Nergens anders laat Lucebert zich zó extreem uit.

 

Kort voor het voltooien van zijn Lucebert-biografie kreeg Wim Hazeu een stapel brieven te lezen die de toen nog aanstormende dichter als jongeman had geschreven aan jeugdvriendin Tiny Koppijn (1924-2016). Ze ‘verpulverden’ het beeld dat Hazeu van de dichter had: de brieven stonden vol met antisemitische en nazistische taal. De biografie diende herschreven te worden en verscheen in februari 2018. Daarna verdwenen de brieven jarenlang uit het zicht, totdat het Literatuurmuseum er onlangs in slaagde ze te verwerven.

 

Dat de oorlogsgeschiedenis van Lucebert (1924-1994) niet vrij was van complicaties, was ook voor 2018 al wel bekend. Hij had op het punt gestaan zich aan te melden om aan het Oostfront voor de Duitsers te gaan vechten, en werkte vrijwillig bij een Duitse wapenfabriek. Hij had het naar zijn zin en zag meer voor- dan nadelen in het nazibewind. Peter Hofman schreef hier al over in zijn deelbiografie Lichtschikkend en zingend (2004).

 

Lucebert in 1943. Collectie: Literatuurmuseum

 

Maar Hofman was terughoudend geweest en zijn boek had noch Wim Hazeu, noch de Lucebert-liefhebber voorbereid op de ruim zestig brieven vol ‘Sieg Heils’, pleidooien voor een groot Germaans Rijk en antisemitische uitspraken en tekeningen. Zo spreekt Lucebert het verlangen uit, een ‘geloof’ zelfs, naar een ‘toekomstige tweede Nederlandse gouden Eeuw’. Dat klinkt al wat toondoof, maar het wordt opmerkelijk wanneer hij daartoe bereid is heel Nederland op te geven.

 

 

Van een volkomen zelfstandigheid kan echter geen sprake zijn, daarvan ben ik en blijf ik groot tegenstander. Eerst wanneer alle Germaansche stammen verenigd zijn zal de Jood geen gelegenheid meer hebben bloed tegen gelijk bloed op te zetten zoals hij dat al zovele malen met ‘glansrijk’ succes gedaan heeft.

 

Was getekend: ‘Lübert Swaanswijk, Sieg-Heil.’ Het zware werk motiveerde hem, zijn strijd was groter dan hijzelf:

 

 

Leeren, dag aan dag leeren te vechten, vechten tegen suikerzoete gevoelens, groene zeepzachte zenuwen, tegen wilszwakte, aarzelgeest, capitulatieneigingen, tegen twijfel en tegen veiligheidshonger.

 

De familie van Tiny Koppijn, die Hazeu de brieven had laten lezen, hield het materiaal daarna weer een tijd bij zich, tot frustratie van andere onderzoekers, die de brieven graag in context wilden bestuderen; niet alleen via de citaten van Hazeu. ‘Waar zijn die brieven,’ riep Elsbeth Etty in februari 2018 uit in De Groene Amsterdammer.

 

Op die vraag luidt het antwoord nu: in het Literatuurmuseum. Een veelzijdige stapel, soms geschreven met potlood op inmiddels vergeeld papier, soms op grote witte vellen, met vulpen in een klein handschrift, overvol. Sommige brieven zijn geïllustreerd, en er zitten enkele postkaarten bij met een voorgedrukte tekst, zoals de mannen in de Arbeitseinsatz kregen om naar het thuisfront te sturen.

 

Postkaart aan Albertine Koppijn, 11 februari 1944, met voorgedrukte tekst: ‘Der Führer kennt nur Kampf, Arbeit und Sorge. Wir wollen ihm den teil abnehmen, den wir ihm abnehmen können.’

 

Het is uiterst onaangename lectuur. Nergens anders laat Lucebert zich zó extreem uit, wat was de reden om dat tegenover Koppijn wel te doen? Wanneer realiseerde hij zich dat hij aan de verkeerde kant van de geschiedenis stond, en hoe heeft hij dit geheim bij zich kunnen dragen? Wat is de invloed geweest op zijn schrijverschap?

 

Het zijn vragen waarover literatuurhistorici zich nu kunnen buigen, maar die zich niet laten beantwoorden na een eerste blik. Wat bij zo’n eerste blik wel opvalt: de overgangen in het door Lucebert hanteerde register maken een welhaast absurdistische indruk:

 

 

Mijn brieven zijn momentopnamen van mijn doorlopend denken aan jou [...].

Sieg und heil!

Bert

Groeten aan ouders, vriendinnen

 

Soms zijn het plotseling ook opvallend gewone brieven. Zo verontschuldigt hij zich wanneer hij zich in zijn liefdevolle enthousiasme even laat gaan: ‘Je brief uit Beekbergen was zeer lief, “de heide” is keurig overgekomen, je bent toch een echt fijn meisje, neem me niet kwalijk wanneer ik té brutaal vlei,’ schrijft hij op 17 augustus 1943.

 

En onder een tekeningetje van een naakte mannenfiguur die citaten van Beethoven en Goethe opluistert, schrijft hij: ‘schrijf me of de censuur zo goedaardig is geweest deze tekening door te laten’.

 

 

Ook presenteerde hij zich als een onzekere jongen die enorm zijn best doet om iets moois te schrijven. Hij vertelt op 5 juli 1943 (of, zoals hij het noemt de ‘5e dag der Hooimaand 1943’, want hij gebruikte traditionele namen voor de maanden, net als de NSB), aan het begin van de briefwisseling:

 

 

Een met zorg, en liefde geschreven brief, waaraan ik bijna een week werk heb gehad, is hier, op een of andere manier verloren gegaan, en daar ik je toch, met alle geweld iets meedelen wil, heb ik alle ijdelheid en schaamte, de mens in het algemeen maar mij speciaal bij het briefschrijven eigen, opzijgezet en zodoende ontvang je nu niet een wat je noemt stijl-bloempje doch dat moet je me dan maar vergeven.

 

Wat is het dan, dat hij ‘met alle geweld’ wil meedelen? In deze brief gaat het uitgebreid over hoe gelukkig hij is in Duitsland. Regelmatig overvalt hem een ‘wonderlijke, fijne, nauwelijks of in ’t geheel niet te omschrijven stemming’ die hem het vertrouwen geeft, en zelfs doet verlangen ‘naar m’n grote scheppingsdagen’ waarvan hij zeker weet ‘dat deze spoedig komen’. Dat is overigens ‘niet tot heil van mijzelf en m’n eigen klein individu’ maar staat ten dienste van ‘de genius van Germanje’ en de ‘heerlijke kringen der, voor de germaanse eeuwigheid, scheppenden’. Overspannen proza of – zoals hij het zelf omschreef in een brief uit september 1943: ‘overdreven woorden in overdreven hevige impuls’.

 

 

‘Je vriend groet je met een Sieg-Heil!’

 

Lubertus (dat pseudoniem kwam pas later) ontdekte dat hij deel wilde uitmaken van een groter geheel, en zag dat geheel in de Germaanse cultuur. Hij citeerde in de brieven graag Nietzsche en Goethe, en deed fanatieke pogingen zijn bewondering op Tiny over te brengen: ‘Lees toch vooral regelmatig, goede gedichten, drama’s, romans, begin toch eens serieus aan de werken van Goethe, zijn natuur is met de jouwe verwant!’ zo tipte hij haar op 18 oktober 1943.

 

Hij wilde kunst en literatuur met haar delen: ‘Ik lees veel en hoop dat jij dit met mij doet, probeer je vermogens tot beoordelen van ideeën en kunstwerken te ontwikkelen, er is niets groters in de wereld als [sic] persoonlijkheid en een dienovereenkomstige innerlijke vrijheid’. Dit is overigens een van de brieven die níet ondertekend zijn met ‘Sieg Heil’ – een ander is een ongedateerd kaartje waarin hij zijn bewondering over antieke vazen beschrijft:

 

‘Ik heb vanmiddag afbeeldingen van antieke vazen bekeken en nu kan ik zeggen, dat ik den heelen middag verliefd ben geweest, verliefd op de kunst, verliefd op de kunstenaren die de vazen met figuren en decoratieven beschilderd hebben. Ik weet nu ook, dat de Ziel eenvoudig en ongedwongen is, en dat alle schoonheid uit een onommantelde ziel geboren wordt.’

 

Behalve een rabiate antisemiet en een onzekere jongeman die lieve brieven wil schrijven, zien we hier ook een dichter ontstaan die grote bewondering heeft voor de Duitse romantische poëzie, en in die traditie een eigen weg zoekt.

 

In november 1943 schrijft hij: ‘Vanmiddag, tijdens het eten, was ik eindelijk voor het eerst weer na lange tijd in de goede ontvankelijke stemming, kon ik weer vrij en diep de dingen schouwen.’ Op dat moment ziet hij het nog wel als taak van de dichter om de boel vervolgens glad te strijken.

 

 

[Ik houd] steeds weer mijne verzen in het licht en zoek hun onregelmatigheden, hun onklaarheid en onwaarheid en vind ik dan dezen, zo slijp ik langzaam ze meer zuiver. […] Een vormensterk gedicht is een volkomen afgerond geheel, een ding dat men van alle kanten moet bezien en genieten; zo kan het iedere dag een ander inzicht geven en zeker is de muziek erin een oneindige, één vervloeiende tomeloze stroom die al onze gevoelens van goddelijk zijn uit onze ziel drijven doet en ons daardoor vroom en trots maakt.

 

Ter illustratie voegt hij zijn gedicht ‘Beekverloop’ toe.

 

 

Tot in het diepste duister stromen uwe beken

En zullen daar hun innigst licht ontsteken,

Dan wordt het haveloze wijde wilde weelde,

De twijfel zwijgt en sterker spreekt het onverdeelde.

 

Op 27 april (‘grasmaand’) 1944 verandert zijn opvatting over techniek en stoort hij zich aan de stand van zaken in de Nederlandse poëzie. Hij stelt voor dat ‘we moeten beginnen met het uitmoorden van kwasi poëten die het fijn vinden vereerd en gewaardeerd te worden om verzen die toch zo mooi “lopen”, en die nog mooier, terwijl ze lopen, “huppelen”.’

 

In de maanden daarna – Lucebert is terug uit Duitsland, langzaam maar zeker wordt duidelijk dat Duitsland de oorlog nooit gaat winnen – nemen de Groot-Germaanse fantasieën af, en ook de hartstocht. Wat er na de bevrijding tussen de twee heeft plaatsgevonden is niet precies na te gaan, maar ze groeiden uit elkaar; de meeste onderwerpen uit de brieven zouden ze de rest van hun leven verzwijgen. Wanneer Lucebert ontdekt dat er een nieuwe liefde in Tiny’s leven is, reageert hij ontnuchterd en het contrast met de hemelhoge juichtoon is groot: ‘A propos, de jongeman die mij jouw berichtje bracht, is je verloofde? Ik hoorde n.l. dat je verloofd was, verloofd of iets dergelijks.’

 

De glorieuze toekomst die hij in zijn brieven had voorgespiegeld, lag aan duigen. Lucebert zou een nieuw mens moeten worden, maar niet zoals hij het zich in 1943 als tiener had voorgesteld.

 

Lucebert in zijn atelier, 1953. Foto Anefo, collectie: Literatuurmuseum