Lucebert leent zich niet voor een Rubiks-kubus
Op een wintermiddag, enkele jaren terug, dwaalde ik rond over de Algemene Begraafplaats van Bergen. Een familiefeest had me hier bij toeval gebracht en ik was eventjes ontsnapt aan opa's, tantes, neven, op zoek naar zwijgend gezelschap.
Ik las namen, eenregelige levens. De meeste van de 247 oorlogsslachtoffers die hier begraven lagen, waren piloot geweest. Daarnaast zag ik de graven van onder andere Eddy du Perron, Adriaan Roland Holst, Charley Toorop.
Het graf van Lucebert viel op door een sculptuur van zijn eigen hand. Geel, met dikke zwarte lijnen en wat wit. Het leek op een vlinder met twee doorboorde vleugels, of een hartvormig gezicht misschien, met gaten voor de ogen. Een dagpauwoog. Vóór het beeld, in het bevroren gras, lag een sobere grijze steen met de namen van Lucebert en zijn partner, Tony. Ik bekeek het beeld, las de namen. En toch dacht ik, zoals bij alle graven: hier is het niet, dit is de verkeerde plek. Er is hier niemand, en geen herinnering.
Degene die je bij een graf bezoekt, is daar nooit geweest: de schaduw van deze boom heeft zich nooit om zijn schouders geplooid terwijl hij zijn naam zocht onder de algen, met het vervlogen jaar ernaast. Herinnering is tweezijdig. Ze is het spoor van een ontmoeting tussen mens en plek, mens en mens, mens en ding. Als de mens Lucebert geen herinnering had aan deze plek, hoe kon de plek dan aan die mens herinneren?
Jaren later sta ik in het archief van het Literatuurmuseum voor zijn schildersezel. Een houten gevaarte, hoger dan ik, stoffig en stevig. Het is bedekt met vegen en spatten. Vooral op de richel waar het doek gestaan heeft: klodders verf als duivenpoep, een dikke laag. Op deze houten lat heeft ieder werk gerust. Of liever nog: geworsteld met de vaste vorm die het zou krijgen. In roze, geel, turquoise: sporen van een felle strijd. Daarna hebben de doeken zich verspreid, over musea en zitkamermuren.