Amsterdam, maandagmiddag
Dag Annie,
Hoe ik u moet aanspreken weet ik niet. Uw brieven aan uw moeder sluit u af met:
veel liefs en honderd zoenen
Zus
Ik zal u geen Zus noemen, dat durf ik helemaal niet. Zo’n koosnaam is weggelegd voor familie. Toch zou ik u ook niet met mevrouw Schmidt willen aanspreken. Dat gaat niet, daarvoor heb ik als kind te veel boeken van u gelezen. Mevrouw Schmidt schrijft geen Floddertje, dat doet Annie. Dus daar hou ik het voor nu op. Ik hoop dat u er geen bezwaar tegen heeft dat ik de brieven die u bijna tachtig jaar geleden schreef nu, het is inmiddels 2016, aan het lezen ben. Mocht dat wel zo zijn, dan verwacht ik een teken. Bijvoorbeeld dat het eerstvolgende ijsje dat ik eet, met hoorntje en al uit mijn handen valt. Dan zal ik direct stoppen met lezen, beloofd.
Die brieven aan uw moeder, het Literatuurmuseum legde die in mijn handen, nadat ik verteld had dat ik u zie als een van mijn literaire grootouders. Voor het Boekenbal had een vriendin van de kunstacademie mijn nagels beschilderd met mijn literaire idolen. U zat op de wijsvinger, de meest nieuwsgierige vinger van alle.
De meeste brieven van u zijn met de hand geschreven, ik kon het niet laten er even aan te ruiken. Het rook muf, ik hoopte dat u er misschien nog wat stouts op had gespoten, een druppel plas, of het aroma van een pissebed. Niets van dat. Ik las een brief van u die u schreef toen u een jaar of zesentwintig was, vijf jaar jonger dan ik nu ben. U had gesolliciteerd naar een baan in een bibliotheek:
Enfin, over het algemeen had ik niet de indruk dat ik het zal krijgen, ik heb erg weinig ervaring op het gebied van kinderboeken, dat heeft ze ook wel gemerkt vermoedelijk, en dat is toch een eerste vereischte, ofschoon het er niet bij stond.
U kunt vast begrijpen waarom deze zin me zo opviel. Had u toen echt nog helemaal geen idee? Een paar brieven eerder, merkt u op dat het versjes schrijven voor sinterklaas zo vlot gaat:
Als ’t moet gaat het zoo prachtig, ik zat achter de schrijfmachine en rijmde maar door.