Ze worden allebei nog regelmatig genoemd, maar nooit in verband met elkaar. Dat valt goed te begrijpen: ze schreven boeiende, krachtige oeuvres waaruit nog steeds wordt gelezen. Ze hadden ieder een volstrekt eigen stijl, een eigen blik, een eigen poëtica – en zelfs als ze wél in verband met andere schrijvers werden gebracht, dan nog vielen de namen Rubinstein en Hanlo hoogst zelden binnen één zin. In stukken over Renate Rubinstein (1929-1990), journaliste en schrijver van onder andere de roemruchte Tamar-columns in Vrij Nederland, duikt onvermijdelijk de naam Carmiggelt op, en ook worden af en toe W.F. Hermans en Hugo Brandt Corstius genoemd. Rondom Jan Hanlo (1912-1969) cirkelen de Vijftigers en we kennen de Jan Hanlo Essayprijs. Soms wordt in stukken over hem opgemerkt hoezeer zijn homoseksuele pedofilie zijn bestaan – en ook dat van anderen – kenmerkte. Elders wordt alleen beschreven hoe geïsoleerd hij leefde.
Toch hadden Rubinstein en Hanlo wel degelijk iets met elkaar te maken. Hun contact was summier en niet baanbrekend, maar tegelijk ook veelzeggend en verrassend. In het Literatuurmuseum liggen veel brieven van Rubinstein opgeslagen – aan Hermans, aan Karel van het Reve, aan Carmiggelt, en dus ook aan Hanlo. De eerste nagelaten brief van Rubinstein (daterend van 20 augustus 1966) is keurig, ietwat formeel. ‘Onlangs heb ik in Vrij Nederland een gedicht van je gebruikt voor eigen doeleind. Een beetje misbruik, kun je wel zeggen, maar ik kan het niet beter. Ik weet niet of je het zag, het stukje heette Achterstevoren. In elk geval hoop ik dat je er geen aanstoot aan nam en ik stuur je hierbij een knipsel.’ En dan, een ontroerende zin, waarvan ik de ernst niet helemaal kan peilen: ‘Misschien stuurden een heleboel mensen het al aan je?’