Brieven in tijden van afzondering #7: ‘Plant je al stippen op de horizon of staar je de leegte in?’

Het optimisme keert terug in de straten en ook Roman en Thomas worden soepeler in hun afzonderingsregime. Maar van een afspraak is het nog niet gekomen. ‘Ik merk dat ik meer in mezelf ben gekeerd de afgelopen maanden, iets te veel misschien. Zoals bijvoorbeeld blijkt wanneer jij me vraagt of ik het leuk vind om binnenkort weer eens samen te gamen. Ik houd tot nu toe de boot af.’

 

1 juni 2020, Amsterdam

Dag Thomas,


‘Ik heb nooit in mijn leven (…) zo goed kunnen werken of het is in langdurige afzondering geweest.’

 

We zijn alweer drie weken verder sinds onze laatste brief. Meer en meer kunnen we de balans opmaken. Hoe kijk jij naar het citaat hierboven, geldt dit ook voor jou? Schrijf jij beter in afzondering of beter in vrijheid? Of laat ik het algemener stellen: ben jij beter in afzondering of beter in vrijheid? 

 

Het zinnetje staat in de brief die Lodewijk van Deyssel op 28 december 1897 schrijft aan Albert Verwey. Hij kondigt aan dat hij zich in Baarn terugtrekt en verexcuseert zich dat hij zijn vriend voor de duur van de afzondering niet kan ontvangen: 

 

Pas eenige weken geleden heb ik proefondervindelijk ervaren, dat een bezoek, zelfs een niet meêslepend, doodelijk werkt. Ik heb dan ook alle voorzorgen genomen en alle gevallen voorzien, om niet verrast te kunnen worden.


Ik heb besloten dit voorloopig tot April vol te houden, wat er ook gebeure. Vergaat de wereld, dan zonder ik mij af onder een paraplu. 

 

Een afzondering van een maand of vier. Het is ongeveer de periode dat wij ons in onze huizen hebben teruggetrokken. Anders dan Van Deyssel kan ik zeggen dat voor mij bijna niets zo slecht werkt als een lang isolement. Al zit er een verschil in de aard van de afzondering omdat Van Deyssel er zelf voor koos, terwijl wij natuurlijk min of meer onvrijwillig binnen zaten.

 

Ik moet excuus maken: ik ben mijn belofte om je snel te schrijven niet nagekomen. Er kwam van alles tussen, zowel in de buitenwereld (we mogen weer de deur uit, en dat doe ik grif) als in mijn eigen micro-universum aan het Oosterpark (ik kocht een hometrainer waar ik inmiddels al niet meer op fiets, de onderbuurman werd ziek, en ik had een paar dagen een kat als logé). Hoe ben jij de afgelopen weken doorgekomen? Ben je net als ik soepeler geworden in je afzonderingsregime? Ongetwijfeld heb je ook het optimisme zien terugkeren in de straten, aangezwengeld door de dagelijkse cijfers en grafieken van het RIVM. De mensen komen dankbaar uit hun huizen, met inachtneming van die 1,5 meter-regel. Terrassen van cafés worden ingericht door vrolijke obers die opvallend vaak praatjes aanknopen met voorbijgangers. Dat de samenleving er heel anders uitziet dan pak hem beet vier maanden geleden, nemen mensen voor lief. Zoals jij al schreef: opmerkelijk snel wen je aan ongewone situaties. Zelf kijk ik niet meer op van iemand met plastic handschoenen en een masker voor. Sterker nog, ik heb inmiddels ook een kapje in bonte kleuren, gemaakt door mijn moeder. Voor alle kinderen, kleinkinderen en aanhang naaide ze mondkapjes. Toen we onlangs met de familie skypten, deden we de kapjes op en namen een bizarre groepsfoto waar we hopelijk over een half jaar om kunnen lachen.

 

Hoe is het contact met jouw familie en vrienden eigenlijk in deze periode? Zijn de banden hechter geworden, hetzelfde gebleven of zijn ze juist een beetje verwaterd? Ik merk dat ik meer in mezelf ben gekeerd de afgelopen maanden, iets te veel misschien. Zoals bijvoorbeeld blijkt wanneer jij me vraagt of ik het leuk vind om binnenkort weer eens samen te gamen? Ik houd tot nu toe de boot af, zoals Van Deyssel doet als zijn vriend Albert Verwey in de lente van 1889 informeert of hij toch niet eens op bezoek kan komen. Van Deyssel haast zich aan die afwijzing op 21 maart toe te voegen dat het goed met hem gaat: 

 

Vergun mij geheel oprecht tegen je te zijn en je te bekennen, dat het mij eenigszins hinderlijk is je dit te schrijven om dat ik vermoed je daarmeê lichtelijk onaangenaam te zijn. In de eerste plaats om de vriendschappelijke bezorgdheid, die ik bij je veronderstel – en al de vriendschap, die je mij bewezen hebt en voortgaat mij te bewijzen is mij aanleiding tot die veronderstelling – de bezorgdheid over een mogelijke overspanning, die uit mijn langdurige opsluiting zoû blijken of er het gevolg van zoû kunnen zijn. Laat mij je nu hieromtrent gerust mogen stellen. Ik ben zoo rustig, zoo gezond en zoo normaal als ik in vele jaren niet geweest ben.

 

Toch schiet het schrijven niet echt op. Al een tijd niet. Op 28 januari al liet hij weten: 

 

Ik ben aan ’t werk, wel niet zoo goed als ik zoû wenschen, maar beter dan sinds lang. 

 

Zelf werk ik inmiddels eindelijk weer aan mijn roman, eveneens ‘beter dan sinds lang’. Volgens mij pakte ik de productie op toen mijn bewegingsvrijheid toenam. Frisse lucht, zon, mensen. Ik heb weer scherpe gedachten en zin om te werken. Hele dagen zit ik in het park op een bankje of ik lig in het gras, een iPad bij me met mijn manuscript geopend, en een aantekeningenboekje met pen in de hand. Hoofdstuk na hoofdstuk lees ik en ik vul aan, overweeg en schrap. Veelvuldig kijk ik om me heen naar de mensen – goed, we zijn met te veel gevoelsmatig, die reflex heb ik nog nadrukkelijk, maar het is zo heerlijk dat het land weer tot leven komt. 

 

In je brief van 12 mei vroeg je hoe het met de liefde gaat. Mijn vriendin, de relatie is nog relatief pril, woont in het buitenland. We weten niet wanneer we elkaar weer kunnen zien. Passagiersvliegtuigen vliegen niet tussen onze landen, dus we zijn nog steeds vooral aangewezen op Skype. Dat is moeilijk, maar we doen ons best. We zijn onze zomervakantie aan het plannen. Een fietstocht dwars door Nederland. Trap voor trap stippelen we de route uit, zoeken leuke hotelletjes uit. Een gezamenlijk doel voor de zomer. Maar het is eng om ons erop te verheugen, omdat we niet eens zeker weten of we elkaar deze zomer kunnen zien. Vooruitkijken is dus lastig, zoals het in bredere zin als samenleving moeilijk is om de blik naar voren te richten. Hoe ga jij met deze onzekerheden om, Thomas, plant je stippen op de horizon of staar je de leegte in? 


Lodewijk van Deyssel houdt die zelfgekozen afzondering trouwens niet vol. Op 28 maart 1898 stuurt hij Verwey een telegram, waarin hij hem uitnodigt langs te komen in Baarn. Albert Verwey accepteert de uitnodiging meteen. Zo snel kan het kennelijk gaan, voor je het weet zitten wij naast elkaar op mijn bank te gamen. 

 

Tot snel, 

 

Roman 

 

PS Hoe gaat het ondertussen met jouw kat Billy? Breekt de tijd van afscheid nemen aan, omdat Billy naar je ex verhuist? Verhoud je je anders tot de kat nu je weet dat hij weggaat?

 

 

3 juni 2020, Amsterdam

Ha Roman,


Tijdens mijn studie Nederlands, in het tegenwoordig vanzelfsprekend lege P.C. Hoofthuis, werd Van Deyssel slechts kort behandeld en viel voortdurend het woord ‘naturalist’, maar inmiddels vermoed ik dat er een groot romanticus in hem school. Ik heb verder gelezen in de brieven waaruit jij citeert, ik raakte geïntrigeerd door Van Deyssels toon, soms onvermijdelijk ouderwets, soms kalm, soms bezeten, soms ontzettend verheven. 

 

Op 28 januari 1898 schreef hij aan Verwey, die hij consequent met ‘amice’ begroet, over de ‘onverzettelijkheid van mijn afzonderingsplan’. ‘In der daad is het mij ernst liever te zullen sterven dan die afzondering te breken.’ Even verderop vervolgt hij: 

 

[Ik] Wil ook de levenskunst in mijn streven waardeeren. Ik stel mij voor hoe prettig, na zoo lange scheiding, wij, het zij te Noordwijk het zij te Baarn zullen ‘verliefd verpooze’ in aardsche schemering.

 

Van Deyssel was zo te lezen dol op grote emoties en beknibbelde niet op een ronkend woord meer of minder. In 2017 viel me dat al op toen ik me voor het Literatuurmuseum verdiepte in de veledagboeken die hij had bijgehouden: een slaapdagboek, een weerdagboek, een onaniedagboek, maniakaal schreef hij elke ochtend bladzijdes vol. Ik sluit niet uit dat Van Deyssel als hij in 2020 had geleefd, dagelijks tientallen tweets zou hebben verstuurd en ook foto’s van zijn schrijfresidenties op Instagram zou plaatsen; de brieven aan Verwey komen over alsof hij weliswaar afgezonderd maar zeker niet ongezien wilde werken. 

 

Lodewijk van Deyssel, pseudoniem van Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, schrijvend aan tafel (datum onbekend). Collectie: Literatuurmuseum

 

Ben jij eigenlijk een romanticus, Roman? Afgaande op je twee romans ben ik daar nog niet uit. Je opgewekte toon, die geheel lijkt aangewakkerd door het toenemende stadsrumoer om je heen, wekt wel sterk die indruk. 

 

Om intussen jouw vraag te beantwoorden: ik kan doorgaans goed werken in afzondering. Jaren geleden verbleef ik een maand in een afgelegen boshut in New Hampshire en schreef ik elke dag duizenden woorden. Nog steeds trek ik me graag terug in schrijfhutjes, in mijn moeders vakantiehuisje of gewoon thuis achter mijn scherm, met een lege agenda naast me. Maar zoals je al zegt: dat is andere afzondering dan waar de afgelopen tijd sprake van was, nu heerste er zeker in het begin die permanente stroom van onzekerheid, angst, onduidelijkheid, nieuwsprikkels. In eerdere brieven bleken we het er al over eens dat dat geen omstandigheden zijn voor optimale concentratie of grote projecten. Goed om te horen dat jij nu weer aan het schrijven bent geslagen, bij mijzelf gaat het werken nog altijd verbrokkeld, en ik merk juist dat het toenemende leven om me heen me afleidt. Meer ruis, meer het idee dat er een buitenwereld is waartoe ik me moet verhouden. Ik ben van plan om me later in juni terug te trekken in een huisje waar ik me wil richten op een nieuwe verhalenbundel. Ik verkeer in de luxepositie dat dat mogelijk is; ik heb geen verplichtingen meer – ook de schrijfcursus die ik deze periode noodgedwongen via Zoom geef stopt – en ik heb een ruimte tot mijn beschikking. Ik stel me voor dat de samenleving dan nog iets meer op gang is gekomen dan nu, en dat ik me in min of meer onbezorgde rust afzonder en volop ga werken, eindelijk weer, sleutelen aan verhalen waarin corona schat ik nu in geen grote rol zal spelen. 


Voor de goede orde: jij bent dan van harte welkom, ik zal ondanks corona geen Van Deyssel-achtig deurbeleid hanteren. Maar ik vermoed dat jij niet wilt langskomen – dat je te zeer gehecht bent aan thuis, aan je park, aan het contact met je vriendin. (Is dat laatste geen stof voor een verhaal, trouwens?) Sowieso lijk je niet bepaald happig me te willen zien. In dat opzicht deed je brief, hoe vriendelijk en monter je ook klinkt, me denken aan hoe ik in het verleden weleens ben afgewezen door een enkele potentiële geliefde: niet met expliciete woorden, maar gewoonweg door niet in te gaan op halve en hele voorstellen. Mijn voorstel voor het gemeenschappelijke gamen heb je genegeerd, zowel via de app als per brief. Een ander plan dan maar: zullen we, in de buitenlucht, want dat schijnt minder kwaad te kunnen, op gepaste afstand weer eens voetballen, met collega Auke Hulst erbij, als vervanging van je al bestofte hometrainer? 


Overigens zijn we al dicht in elkaars buurt geweest, zo begreep ik via Instagram: afgelopen maandag, tijdens het veelbesproken antiracisme-protest op de Dam. Een mooie, memorabele, vervreemdende bijeenkomst: ineens weer zoveel mensen bij elkaar, binnen vierentwintig uur opgetrommeld en kennelijk bewust van het grote probleem waartegen geprotesteerd werd, en tegelijkertijd resoneerde ook die vraag of dit in deze tijden wel helemaal verantwoord was, wat de gevolgen hiervan zullen zijn voor de volksgezondheid. Hoe stond jij daar op de Dam, Roman? Ik neem aan dat je het mondkapje van je moeder droeg. Ging je ook hierbij helemaal op in het rumoer, scandeerde je mee, stond je vooraan bij het podium? Of was je toch op je hoede? 


Je suggereert dat jij mij – net als Van Deyssel bij Verwey deed – plots zult uitnodigen, dat we elkaar ineens weer zullen zien. Graag herinner ik je er dan wel aan dat Van Deyssels verwelkomende woorden richting Verwey, in lijn met zijn andere brieven, bijna klinken als een liefdesverklaring: ‘Ik verlang zeer naar je, ik denk zeer dikwijls aan je. Ik gevoel de grootste vriendschap voor je en ik stel je gezelschap op den hoogsten prijs.’ (20 maart 1898, een niet-verstuurde brief. En zo zijn er veel meer lyrische beschrijvingen te vinden in de brieven van Van Deyssel.) Laat jij straks ook zulke taal op mij los, Roman, als gastvrije afronding van dit uitgeschreven contact, is dit wellicht hoe je op mijn uitnodiging voor het potje voetbal zal ingaan? 


Verwey hapt inderdaad meteen. Van Deyssel schrijft hem kort erna over een ‘prachtige ontmoeting’, en zo leken hun maanden van afstand en uitgeschreven woorden over-en-weer niets wezenlijks aan hun band te hebben veranderd, zoals bij ons binnenkort, hoop ik. Net zoals ik hoop dat ik me straks tot alles in de buitenwereld kan verhouden. 

 

Groeten weer,

 

Thomas

 

PS Het afscheid met kat Billy is nu echt nabij. Ik ben al een flinke poos afscheid van hem aan het nemen. Sinds corona brengen we meer tijd samen door dan ooit. Hij is mijn ‘corona-buddy’, als ik die modieuze term voor één keer mag gebruiken. Hij achtervolgt me door mijn appartement, gaat elke avond naast me in bed liggen, is vlakbij als ik schrijf of douche of kook. Volgens mij wil ook hij graag naar buiten. Binnen twee weken zal mijn ex hem ophalen. Ze heeft haar spullen inmiddels al meegenomen, wat hier en daar lege plekken heeft achtergelaten in huis, maar veruit de grootste lege plek zal Billy’s afwezigheid zijn straks. 

 

Van Deyssel aan Verwey, 25 maart 1898. Collectie: Literatuurmuseum