Brieven in tijden van afzondering
24 juni 2020, Amsterdam
Ha Roman,
Een van de grote verschillen tussen fictie enerzijds en het dagelijks leven anderzijds, is dat er in fictie vroeg of laat een afrondende punt wordt gezet – hoe lijvig een roman ook wordt, hoezeer een verhaal ook uitdijt of open blijft, uiteindelijk eindigt het. Het reguliere leven heeft daarentegen de neiging om altijd maar door te gaan, dag in dag uit, zonder climax, met komma’s en steeds weer vervolghoofdstukken.
‘Dáár moet je over schrijven, dat is pas een interessant verhaal,’ zeggen mensen me regelmatig als ik ergens heb voorgelezen, bijvoorbeeld nadat ze ongevraagd een verdwenen oom of tante ter sprake hebben gebracht. Ik geloof dat iedereen die schrijft zulke zinnetjes te horen krijgt. Of: ‘Wat er nu allemaal gebeurt, is raarder dan fictie.’
Banale maar begrijpelijke zinnetjes. Want inderdaad, veel van wat mensen meemaken is raarder dan fictie. Wie een jaar geleden een boek had uitgebracht over een wereldwijde pandemie waar niemand zich aan kon onttrekken, zou vermoedelijk door boekhandelaren zijn ingedeeld bij de sciencefiction en door literaire critici zijn genegeerd. Toch voltrok zich precies dat scenario, en zonder dat scenario waren wij elkaar nooit gaan schrijven.
Als we dat in fictievorm hadden gedaan, was dit het moment geweest om het verhaal te beëindigen, met het virus niet zozeer verslagen als wel ingedamd, de zon die weer schijnt, het sociale leven dat geleidelijk en toch ook vrij plotseling weer op gang is gekomen.
Maar wij schreven non-fictie en in theorie zouden we daar nog maanden mee door kunnen gaan, het verhaal van corona is immers nog niet klaar, het archief van het Literatuurmuseum is groot, en de impact van het virus is bovendien op veel niveaus nog niet helemaal duidelijk – om bij ons beroep te blijven: hoeveel boekhandels zijn er over een jaar omgevallen, kunnen bibliotheken de komende jaren openblijven, wat valt er over dit onderwerp allemaal te schrijven, enzovoorts?
Toch, hoe onduidelijk en onafgerond veel nog is, voelt dit als een natuurlijk moment om je een afsluitende brief te sturen, Roman. Omdat we al rijkelijk uit het archief geput hebben en al zoveel oude geschriften dit onstuimige heden in hebben getrokken, omdat er nu in Nederland al ruim honderd coronaboeken zijn aangekondigd, en vooral omdat we elkaar inmiddels buiten dit schrijven om alweer gezien hebben, meer dan eens zelfs. Op een voetbalveld in Durgerdam, achter je spelcomputer. Hoe beviel dat je? Beide keren glimlachte je veel, zeker bij aankomst, maar je klaagde uiteindelijk ook over spierpijn en lichte vermoeidheid, moet je weer wennen aan het sociale verkeer? In je vroegste brieven, uit april alweer, leek je je angsten van je af te willen schrijven, zijn die nu verdwenen, kan je ze je nog helder herinneren?
Voor mij was onze briefwisseling vooral een belangrijke vorm van houvast: met jou corresponderen bood iets van sturing in stuurloze dagen. En het hielp me dat er wekelijkse regelmaat in ons contact zat, dat mijn woorden direct gelezen werden en reacties uitlokten, juist nu verder alles zo abrupt was stilgevallen: onze correspondentie was een tijdelijk anker, waarmee ik mezelf dwong mijn gevoelens en gedachtes enigszins te ordenen. Meer dan eens wist ik pas zodra ik ‘Beste Roman’ had getypt wat ik eigenlijk dacht of voelde bij een zoveelste maatschappelijke of medische ontwikkeling – want zoals bekend is schrijven niet zomaar een kwestie van hapklare vondsten uittypen, maar ook van al formulerend nieuwe inzichten krijgen en de eigen mening scherpstellen. Het zelfverkozen isolement van Van Deyssel, de bewonderenswaardige mondigheid van Van Eyk, de droge toon van Vestdijk in oorlogstijd− ik zal het allemaal niet meer vergeten en blijven koppelen aan de lockdown, net zoals ik jou met deze periode zal blijven associëren.