Cornélie Noordwal: een van de meest gelezen schrijfsters van haar tijd, al was dat in de kritieken niet zien

‘Over vijf en twintig jaar zal ik wel geheel vergeten zijn, er komen zooveel jongeren met belangrijke werken,’ schreef Cornélie Noordwal in 1925. Ze had gelijk en ongelijk, meent Alma Mathijsen, die in het Literatuurmuseum haar brieven leest.

 

Inmiddels kan ik een archief opbouwen van schrijfsters die Willem Moll, grondlegger van het Literatuurmuseum, afwijzen. Net als Carry van Bruggen pareert ook Cornélie Noordwal (1869-1928) de herhaaldelijke verzoeken om manuscripten of andere gedenkwaardigheden af te staan.

 

Dat u niet opveert bij de naam Cornélie Noordwal, neemt niemand u kwalijk, maar een eeuw geleden zou u in de hogere kringen een flater slaan als uw staart niet recht omhoog ging staan bij de naam Noordwal. Vooral onder recensenten was het zeer in schwung om af te geven op de ‘theetafelnovelliste’. Ze was een van de meest gelezen schrijfsters van haar tijd, al was dat in de kritieken niet terug te zien. In een brief aan Willem Elsschot schreef ze: ‘Aan de pers heb ik nooit veel plezier beleefd, het publiek mag mij gaarne.’ Een vriendelijkere manier om een middelvinger naar recensenten op te steken ken ik niet. 

 

 

Cornélie Noordwal. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Als het aan Carry van Bruggen lag, bestond het Literatuurmuseum niet

Lees meer

In die middelvinger kan ik me wel vinden. De verhalen van Noordwal lijken in eerste oogopslag licht en makkelijk te verteren. Daarvoor alleen al valt ze te prijzen, ze is nu nog steeds moeiteloos leesbaar. En tegelijk gaat ze juist de diepte in zonder daar lange zinnen en filosofische overdenkingen voor nodig te hebben. In het korte verhaal ‘Papa.’, dat Elsevier in 1903 publiceerde, leert een jong meisje dat met haar pop speelt een jongetje kennen dat net vanuit Indonesië naar Nederland is gekomen. In een lange dialoog komt een wereld van pijn naar boven, het jongetje had zijn moeder daar achter moeten laten. Volwassenen komen amper tussenbeide, Noordwal geeft ons haast geen handvatten. De lezer moet diens eigen hoofd gebruiken om het in een context te plaatsen, en juist dat maakt haar werk zo sterk.  

 

Willem Moll schatte haar literaire belang gelukkig wel op waarde en vroeg haar om iets uit haar archief te doneren. Waarop zij antwoordde: ‘Ik vernietig steeds de handschriften en heb misschien nog wel enige bladz. […] over van mijn laatsten roman in 1923 verschenen, doch het nut dat deze moeten stichten in een Museum van Letterkunde, zie ik niet in.’ Na aandringen van Moll, antwoordde ze opnieuw en nu nog stelliger: ‘Me dunkt: U heeft al de voornaamste letterkundigen. En over de minder voorname zal het publiek dat het bewuste museum bezoekt, zich stellig wel minder bekommeren. Over vijf en twintig jaar zal ik wel geheel vergeten zijn, er komen zooveel jongeren met belangrijke werken.’ 

 

Noordwal had gelijk en ongelijk. Hoe dieper ik in haar brieven raak, hoe meer ik in een tweestrijd kom. Ik zie het plezier voor me waarmee Noordwal een manuscript vernietigde, nadat het in druk verschenen was. Ik stem in met haar afkeuring van sentimentele bewaardrift en tegelijkertijd geniet ik van alle brieven die ze heeft verstuurd en die door de ontvangers zijn bewaard. Wat ze zelf in huis kreeg, verdween in de prullenmand. Het kan niet anders dan dat Noordwal geloofde dat de totstandkoming van een roman er voor haar niet toe deed. Louter het werk zelf zou moeten overleven. De trieste waarheid is dat dit in het geval van Noordwal niet gelukt is. Dat kondigde ze zelf al aan, zonder daar triest van te worden. In de literatuurgeschiedenissen van nu komt ze niet meer voor.  

 

 

 

Uiteraard koesterde Willem Moll, die alles gretig archiveerde, haar brieven wel. Ook een lange brief aan Alfons de Ridder (de echte naam van Willem Elsschot) heeft de tijd overleefd. Logischerwijs heb ik alleen de brief áán hem in handen. Ik zie voor me hoe Noordwal de brief van Elsschot na lezing verscheurt, met een opgekrulde mondhoek, om daarna achter haar bureau een goed doordachte brief terug te sturen. Haar handschrift is zo gekanteld dat alle letters elkaar aanraken, het heeft iets sensueels. Ze strelen elkaar en je kunt niet anders dan doorlezen. Ze prijst Villa des Roses, zijn enige roman op dat moment, nadat Elsschot zijn beklag aan haar moet hebben gedaan over recensies in de Hollandse bladen: ‘U heeft enorm veel talent. Neen, natuurlijk dat de hollandsche stoffels zoo iets niet aannemen. U schrijft begrijpelijke taal, en zij moeten iets hebben waarvan niemand iets begrijpt, de man die het schreef zelf evenmin. En dan is het pas je ware kunst.’  

 

Vreemd om in een brief van meer dan een eeuw oud te lezen dat de meester, die er bij mij op de middelbare school met een hamer werd ingeslagen, kennelijk twijfelde aan zijn eigen kunnen. Noordwal doet haar best hem weer aan elkaar te lijmen. ‘Mijn genre is ook het humoristische, maar weer op een andere manier dan u het beoefent. Ik geloof dat wij nu de eenigen zijn waar men om lacht.’ 

 

Uit deze ene brief blijkt veel genegenheid voor elkaar. Ze nodigt hem uit in haar grote huis in Parijs met een ‘verrukkelijk uitzicht’ op de Seine, waar ze leefde van de vele herdrukken van haar romans. ‘En daar woon ik nu als óúde jongenheer, (oude vrijster vind ik zoo’n akelig woord), heel jolig en prettig.’ Als ik Elsschot was, had ik mijn manuscript aan de kant gegooid en was ik direct vertrokken.