Zelden krijgt een lezer de interne drang van een schrijver te zien. De drang die iedere schrijver in zich heeft, die zich schuilhoudt achter ieder geschreven woord. Werkelijk elke letter, elk woord, elke zin is afgewogen, is overdacht, en vele keren herkauwd. Net zo lang tot de auteur ervan doordrongen is dat dit is wat er moet staan. Geen woord minder, geen woord meer.
Dat geldt in ieder geval voor Jacoba van Velde (1903-1985). De schrijver van De grote zaal, de hit uit 1953, waarvan meer dan 75.000 exemplaren werden verkocht en dat in maar liefst veertien landen werd vertaald. Het was haar debuutroman. Een meesterwerk over eenzaamheid, waarin de oude Geertruide wakker wordt in een verpleeghuis, zonder te begrijpen hoe ze daar terecht is gekomen.
Achter de precieze wijze waarop een roman is geconstrueerd, gaat een honger schuil, iets wat we als achteloze lezer niet horen te zien. Een roman moet moeiteloos overkomen, alsof de alinea’s vanzelf achter elkaar naar buiten vloeiden. Toch is dat vaak niet hoe een boek tot stand komt. Daar zit immense pijn, moeite en overdenking in. En als daar achteraf aan getornd wordt, staat de schrijver op scherp.