‘Zullen ze dan nooit de schrijvers in de gelegenheid stellen te werken?’ verzucht Josepha Mendels op 21 januari 1945. ‘Ze spreken zo veel over een begrijpende regering. Zou die regering van de toekomst niet dan wat meer voor de kunstenaars kunnen doen? Ik heb jarenlang de armoede van grote artiesten in Amsterdam gadegeslagen.’
Deze woorden komen uit een brief gericht aan Jan Greshoff. Ze zal zich regelmatig bij hem beklagen over haar lot als schrijver, het continu moeten schipperen tussen de wil om te schrijven en de noodzaak geld te verdienen.
Hun correspondentie begint op 24 april 1944, wanneer Josepha Mendels (1902-1995) Jan Greshoff schrijft vanuit Londen. Ze is Engelandvaarder en werkt op dat moment, in 1944, voor de pers- en radiodienst in Stratton House, waar de Nederlandse regering-in-ballingschap huist.
‘Ik hoop nog altijd, dat ik op een dag alleen maar schrijfster kan zijn – zo maar, stil leven, wat boeken, een schrijfmachine, een kamer. En geen mensen. O, vooral geen mensen’