Bijna honderd jaar geleden kocht ze het schriftje bij J. Schaank in Groningen, winkel voor ‘Kantoor-, School-, Schrijf- en Teekenbehoeften’. Of misschien kocht Jos Mendels, zoals ze zich toen noemde, het schriftje niet maar nam ze het mee van de kweekschool waar ze toen studeerde. Op 4 juni 1922 sloeg ze het hoe dan ook dankbaar open, en zette ze de punt van haar kroontjespen op de eerste, lege pagina:
En in dien vreemde droom klaagde een geluid…een kinderstem die mokte…een lange preveling van klachten…een kinderstem, bang, van verdriet of pijn…Daar misschien door dreven zachte andere klanken…Warme klanken, die geen woorden werden, de omhelzingen van de moederstem, waarin de ziel van t kind zijn herkenning vindt, de aanraking van het moederhart, dat zijn meelijden over t kind welft als de vogelvlerk over ’t jong.
Daaronder noteerde Josepha Mendels het werk waaruit ze de passage citeerde: Vrouwen, en de auteur ervan: Albertine Draaijer de Haas. Nog diezelfde dag zou ze passages van Frederik van Eeden en J.J. van Geuns in het schriftje overschrijven, naast elke tekst een plaatje van de auteur en een geboortedatum: ‘Frederik van Eeden. Geb. 3 apr. 1860’. Een maand later sloeg ze het schriftje open om vijf nieuwe citaten toe te voegen, dit keer van Josef Cohen, Willem Kloos en J.H. Leopold – ook hun regels genoteerd in zwierig schoonschrift.
Ruim een jaar lang zou Josepha het schriftje bijhouden, tot het in de zomer van 1923 helemaal volgeschreven was. Het telde toen tweeënvijftig passages in totaal, waaronder achttien van vrouwelijke auteurs, onder wie Top Naeff en Jo de Wit.
Josepha zelf was toen twintig jaar oud.