Wanneer men spreekt over de nalatenschap van een auteur, wordt daar bijna altijd zijn literaire werk mee bedoeld: de onuitgegeven verhalen of eventueel zelfs romans, misschien de correspondenties die hij voerde, de aantekeningenboekjes, de dagboekfragmenten. Haast nooit gaat het om door een auteur gesigneerde boeken, terwijl dergelijke handtekeningen veel kunnen vertellen.
De schrijver zal het idee hebben dat er niemand toekijkt, dat zijn woorden niet ook maar enigszins aangepast hoeven te worden aan een publiek. De opdracht die de jonge Mulisch in zijn debuut archibald strohalm (1952) schreef aan Gerrit Achterberg getuigt bijvoorbeeld van onvervalste bewondering, een liefde die publiekelijk niet gauw zo expliciet aan het licht zou komen: ‘Aan Gerrit Achterberg, de grootste dichter ter wereld’.
Nog interessanter worden opdrachten wanneer ze meer tonen dan enkel bewondering, wanneer ze iets onthullen over de persoonlijke band tussen twee auteurs, zoals het geval is bij W.F. Hermans en schrijver en literatuurwetenschapper Gerrit Borgers (1917−1987).
Hun onderlinge band laat zich het best omschrijven als amicaal, en het betrof weliswaar een vriendschap op afstand, maar wellicht kon die juist daardoor zo lang standhouden. De twee maakten veel samen mee, bijvoorbeeld de controversiële rechtszaak die in 1952 tegen Hermans werd aangespannen wegens belediging van katholieken in zijn roman Ik heb altijd gelijk (1951). Borgers werd in dat proces als getuige-deskundige gedagvaard. Hij was redacteur van het tijdschrift Podium en had in die hoedanigheid meerdere verhalen van Hermans gepubliceerd: sommige zouden later in bundels verschijnen, andere gebruikte Hermans voor romans − zoals, inderdaad, Ik heb altijd gelijk, waarvan Podium begin 1951 het eerste hoofdstuk had gepubliceerd (en dat Borgers dus, ook veelzeggend, maanden eerder te lezen kreeg dan Hermans’ uitgever Van Oorschot).