Een ontoereikende Soldatengids en een geweigerd manuscript. Over pogingen het verhaal van de koloniale oorlog te vertellen

In de nasleep van de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog zijn er in Nederland decennialang pogingen gedaan om de rol van Nederlandse militairen te begrijpen, te verklaren – of te verzwijgen. Drie schrijvers probeerden hun ervaringen in Indonesië onder woorden te brengen.

 

In 2024 verscheen bij uitgeverij Jurgen Maas Eer de haan kraait… Een Hollandse soldaat op Java, een historische roman van Jan van Waveren (1928-2011). Het is de herdruk van een grotendeels autobiografisch boek. Van Waveren had de behoefte te vertellen wat hij als jongeman van begin twintig had meegemaakt. Hij verantwoordt zich bijna alsof hij te biecht gaat: ‘Het is met totale eerlijkheid dat ik dit opschrijf’. Zijn roman is een indringend verhaal over wat in die tijd bekendstond als de ‘politionele acties’. Vooral de vanzelfsprekendheid waarmee oorlogsmisdaden begaan werden, is nog steeds schokkend. Van Waverens hoofdpersoon verbaast zich over ‘de moeiteloze metamorfose van trouwe kerkgangers, goedmoedige dorpelingen, telgen uit regentenmilieus en solide socialisten tot vanzelfsprekende “bij vluchtpoging-neerschieters”. Verbijstering vooral om te ontdekken dat moraal alleen geldt binnen de eigen rattenkolonie.’ 

 

Al in 1956 had Van Waveren de tekst naar diverse uitgevers gestuurd, maar het duurde dertien jaar voordat hij er een vond (Paris, in Amsterdam) die bereid was het werk uit te geven. Het boek verscheen in 1969, onder het pseudoniem Jan Varenne.  

 

De tijd was inmiddels rijp voor dit soort getuigenissen. In januari 1969 had de VARA-tv een interview uitgezonden met Joop Hueting, een psycholoog die openhartig vertelde over de oorlogsmisdaden die hij en zijn medesoldaten hadden begaan; later dat jaar werd de Excessennota openbaar gemaakt waarin Huetings getuigenis context kreeg. De conclusie was in 1969 weliswaar dat het om incidenten zou gaan, maar in elk geval was het geweld door Nederlandse soldaten niet meer volkomen onbespreekbaar. De Volkskrant merkt zelfs met enig cynisme op: ‘Men krijgt langzamerhand de indruk dat praktisch elke zichzelf respecterende uitgeverij in Nederland in de afgelopen jaren een manuscript in handen heeft gekregen van een boek over de tijd, die het Nederlandse leger na de oorlog al pacificerend in Indonesië heeft doorgebracht.’ 

 

‘Omdat we geleefd hebben en nog steeds bestaan’

Lees meer

Het boek deed overigens vrijwel niets, niet in de boekwinkel en evenmin in de pers. Alleen de Volkskrant en het Nieuwsblad van het Noorden bespraken het. Het zou nog jaren duren voordat er echt aandacht kwam voor de vraag hoe het mogelijk was dat Nederlandse soldaten zich zo misdroegen, ook nog eens zo kort nadat hun eigen land bezet was geweest. 

 

Over die vraag is inmiddels veel geschreven, het is een kwestie die je op een historische, of moraal-filosofische manier kan benaderen. Maar soms is het heel praktisch, zoals blijkt uit de getuigenis van Van Waveren, en ook van andere soldaten die over de periode hebben geschreven. Ze waren op het verkeerde been gezet; de documenten die ze ter voorbereiding kregen, gaven geen goed beeld van wat hun te wachten stond. 

 

Een voorbeeld van zo’n document is de Soldatengids voor Sumatra, die in 1946 een korte inleiding geeft over wat de zojuist aangekomen Nederlandse soldaten kunnen verwachten. Het is, om het eufemistisch te zeggen, een rooskleurig beeld van de situatie: ‘Gij kunt er van verzekerd zijn dat Uwe komst alhier door de Nederlandsche, Chineesche en zeker door 80% van de Indonesische bevolking met vreugde wordt begroet,’ aldus P. Scholten, commandant van het KNIL. 

 

Soldatengids voor Sumatra

 

 

Het boekje is samengesteld door de voorlichtingsdienst van het KNIL, en daar was W.S.B. Klooster (1905-1981) actief, die onder het pseudoniem Willem Brandt naam had gemaakt als dichter. Ook hij was jong naar Nederlands-Indië gegaan, op zijn 22ste, waar hij aanvankelijk werkte als journalist. In 1935 werd hij hoofdredacteur van de Deli Courant. Hij kwam pas later in het leger terecht, als reserveofficier, niet als soldaat. Tijdens de Japanse bezetting zat hij in het kamp, na de bevrijding ging hij aan de slag voor de voorlichtingsdienst. Hij werd in 1946 redacteur van De Klewang, een weekblad voor de Nederlandse troepen op Sumatra, en vanaf 1948 hoofdredacteur van het Nieuwsblad voor Sumatra. In de Soldatengids is de tekst ‘Van land en volk der Oostkust’ mogelijk van hem; die is ondertekend met K. 

 

De passage over de vreugde van de bevolking is niet het enige stuitende. Een foto van enkele breed lachende Indonesische jongeren krijgt als onderschrift: ‘Overal op Sumatra zijn gedurende het laatste half jaar Inheemsche recruten opgeleid. De foto laat zien dat hen het soldatenleven goed bevalt.’ Ronduit wonderlijk zijn de aanbevelingen in het hoofdstukje over ‘Medan welfare’: ‘Gelegenheid tot dansen, is in ruime mate aanwezig.’ En dan is er nog het kaartje van Sumatra; met de schaal van 1:500.000 kun je je afvragen wat daar het praktisch nut van was. 

 

 

 

Het boekje toont de aard van de voorbereiding, en dat geldt ook voor het Reglement betreffende de krijgstucht, dat in de nalatenschap van Jan Eijkelboom (1926-2008) te vinden is. Uit de eerste artikelen blijkt waar het in het Nederlands leger om draaide: gehoorzaamheid aan de hoger geplaatsten, en vooral: niet vloeken. Immers, godsdienst is ‘de bron van alle geluk’ dus ‘de godslasteringen, het vloeken en zweren […] moeten vermeden worden’.

 

Archiefmateriaal van Jan Eijkelboom uit de collectie van het Literatuurmuseum

 

Eijkelboom zat niet op Sumatra maar op Oost-Java, waarnaar hij als sergeant uitgezonden was toen hij zich in 1947 als vrijwilliger had aangemeld. Hij ging naar de Oost met het idee dat het de taak van de Nederlandse soldaten was om de plaatselijke bevolking te beschermen tegen ‘een kleine groep opstandelingen’. In zijn biografie van J. Eijkelboom, Nooit het hele hart, schetst Kees van ’t Hof een ontluisterend beeld: ‘Van zijn peloton van twaalf man waren er […] drie gesneuveld en twee waren zo zwaargewond geraakt dat ze terug naar huis mochten. Eén was blind geworden toen hij op een boobytrap stapte, een ander had zijn been verloren. “De rest was mentaal niet meer helemaal fris”,’ zoals Eijkelboom het decennia later zou formuleren in een brief aan Poncke Princen, de Nederlandse soldaat die in 1948 deserteerde en de overstap maakte naar de onafhankelijkheidsstrijders.

 

Het valt allemaal niet af te leiden uit het mapje met officiële brieven in de nalatenschap van Eijkelboom. Op basis daarvan krijg je de indruk dat zijn uitzending een groot succes was. Zo is er een brief van plaatsvervangend adjudant-generaal, kolonel B.J. Buma aan de ouders van de latere dichter. Zoon Jan krijgt een onderscheiding vanwege zijn ‘hier te lande verrichte uitzonderlijke daden’. Wat die daden waren, blijkt uit de ‘tevredenheidsbetuiging’ uit dezelfde maand, juli 1949. Eijkelboom had met een medesoldaat enkele maanden eerder voortvarend opgetreden bij het onschadelijk maken van een bermbom. Lof komt hem toe omdat hij ‘geen enkel moment [heeft] geaarzeld om, na ontdekking van zulk een draad – waaraan bovendien tegelijkertijd door de vijand werd getrokken – tezamen met de dpl. [dienstplichtige] soldaat T. van den BERGE deze te grijpen en terug te trekken, niettegenstaande de betrokken bom zich op slechts korte afstand bevond’. Het ‘getuigt van koelbloedigheid en doortastendheid’, aldus de commandant. Geen wonder dat ook in een later getuigschrift wordt gesproken van een ‘superieuren dienst’. 

 

 

 

In Eijkelbooms eigen herinnering overheerst het heroïsche van zijn daden allerminst. Lang voordat hij als dichter actief werd (hij debuteerde pas in 1979) schreef hij over zijn oorlogservaringen. Het verhaal gaat over de onmogelijkheid van zijn verhouding met een jonge Indonesische vrouw, en daarbij komt het geweld van de Nederlandse militairen uitgebreid aan bod. Eijkelboom schrijft het droog op – maar de verhalen zijn gruwelijk genoeg, over het in de as leggen van ontruimde huizen, het neerschieten van ongewapende mannen – zoals de twee Javaanse burgers die betrapt waren bij een poging kledingstukken van de Nederlandse soldaten te stelen.

 

Ze werden voor de commandant gebracht, die opdracht had gekregen om plunderaars ter plaatse neer te schieten. Maar omdat niemand daar veel zin in had, besloot hij de gevangenen naar de compagniecommandant te sturen. Ze waren echter nauwelijks het huis uit of ze gingen al op de loop; hun begeleider wist er nog een neer te schieten. Het was een meesterlijk schot en men was er vol lof over: het neerschieten van een hardlopende kerel was moeilijk en daarom geoorloofd. 

 

Eijkelboom stuurde het manuscript begin 1952 naar Van Oorschot, De Bezige Bij en Contact – hoewel het drie geëngageerde uitgeverijen waren, zagen ze uitgave niet zitten. Rob Nieuwenhuys, zelf een man met kampervaring, reageerde enthousiaster, maar raadde Eijkelboom aan om niet te veel over het soldatenbestaan te schrijven, dat viel onder de categorie ‘oud zeer’. In latere versies worden steeds meer sporen van het militaire geweld gewist en uit het verhaal dat Eijkelboom uiteindelijk in Libertinage geplaatst krijgt, is het totaal verdwenen. Zelfs de inleiding, waarin Eijkelboom uitlegt dat er een eerdere versie van zijn verhaal bestaat, die hij inmiddels als een ‘grondige mislukking’ beschouwt vanwege het ‘gebrek aan afstand’, wordt geschrapt.

 

De terugtocht

 

 

De gruwelijkheden die hij en zijn collega’s hadden begaan en gezien, was hij daarmee nog niet kwijt. In 1993 verscheen zijn bundel Hora Incerta waarvan de titel is ontleend aan de uitdrukking: ‘Mors certa, hora incerta’: de dood is zeker, het uur waarop je sterft onzeker. Het gedicht ‘Kennis van zaken’ begint als een mijmering over een straatbeeld rondom kerst – het beeld van een kerstman in een slee doet de verteller denken aan een van de keren dat zijn konvooi in Indonesië op een mijn reed, waarbij een soldaat om het leven kwam: 

 

De aalmoezenier sprong uit zijn jeep, 

verrichtte de rituelen en zei: 

Je ziet het als ze doodgaan, 

dan worden ze geel. 

 

Ook Eijkelboom was onvoorbereid. In elk geval had hij een misleid beeld van de plaatselijke verhoudingen, van de politieke stand van zaken en van de militaire doelen. Zoals hij zich in 1988 in het gedicht ‘Voorval op Java’ herinnert, toen ze lagen te wachten ‘op wat toen de vijand werd genoemd, / ik weet niet meer waarom.’ 

 

Eijkelboom probeerde zijn trauma onder woorden te brengen maar slaagde er niet in het resultaat gepubliceerd te krijgen. Pas later, in zijn gedichten en in de bundel Het krijgsbedrijf (2000) kreeg de Nederlandse lezer een glimp mee van wat hij had meegemaakt. Eijkelboom bleef afstandelijk: ‘Ik heb geen spijt van de deelname aan de acties, maar ik ben er ook niet trots op,’ zei hij in een interview. 

 

Jan van Waveren lukte het weliswaar eerder – onder pseudoniem – al kreeg zijn enige boek weinig aandacht. En Willem Brandt? Eind jaren dertig schreef hij al romantisch getoonzette gedichten in bundels als Oostwaarts (1937) en Tropen (1938). Zijn kampervaringen zette hij om in de bundel Binnen Japansch prikkeldraad (1946). In 1955 keek ook hij terug op het geweld, maar voor hem was het iets op de achtergrond. In het tijdschrift Roeping verscheen zijn gedicht ‘Het woord’: 

 

bij ’t prikkeldraad weerklonk de korte bons 

van een geweerkolf; en het giftig walmen 

der olielampen wapperde in de nacht. 

Dan oefent men zich graag in het vergeten: 

uren te wachten zonder dat men wacht, 

niet meer te denken en niet meer te weten. 

 

Niet meer denken en niet meer weten: het zou lang duren voordat de Nederlandse literatuur en de Nederlandse maatschappij dat stadium gepasseerd waren.