Hoewel hij wist dat het hem in isolement bracht, bleef Noto Soeroto zijn leven lang overtuigd van zijn standpunt

Raden Mas Noto Soeroto pleitte zijn leven lang voor verbinding tussen de Nederlandse en Indonesische volken. Maar in de politieke realiteit maakte zijn ‘middenweg’ nooit een enkele kans, en hij stierf eenzaam in 1951.

 

Hij werd de ‘apostel voor een verbroedering van Oost en West’ genoemd: schrijver, dichter en uitgever Raden Mas Noto Soeroto (1888-1951) pleitte zijn leven lang voor verbinding tussen de Nederlandse en Indonesische volken – ook nadat Indonesië onafhankelijk werd. Zijn standpunt maakte hem in nationalistische kringen tot een omstreden figuur, en ondanks zijn status als bruggenbouwer eindigde zijn leven in isolement.

 

Noto Soeroto werd geboren in Yogyakarta en kwam uit een adellijke familie. In het toenmalige Nederlands-Indië volgde hij, met slechts een paar andere Javanen, Nederlands onderwijs op de Hoogere Burgerschool in Semarang. Hij leerde er perfect Nederlands spreken en schrijven, en kreeg literatuuronderwijs over Jacques Perk, Lodewijk van Deyssel en Willem Kloos. Die laatste zou hij later persoonlijk leren kennen, net als vele andere prominente figuren in de Nederlandse literaire wereld.

 

Raden Mas Noto Soeroto. Collectie Literatuurmuseum

 

 

‘Omdat we geleefd hebben en nog steeds bestaan’

Bekijk ook

In 1906 kwam Noto Soeroto als onderdeel van een progressieve voorhoede Indonesische studenten naar Nederland om te studeren. Hij begon aan een rechtenstudie in Leiden en raakte betrokken bij de in 1908 opgerichte ‘Indische Vereeniging’, waarvan hij in 1910 voorzitter werd. Deze vereniging had tot hoofddoel ‘het bevorderen der gemeenschappelijke belangen van de Indiërs in Nederland, en voeling te houden met Neederlandsch-Indië’. Het was op dat moment vooral een gezelligheidsvereniging met lezingen en bijeenkomsten, waarin Noto Soeroto de kans kreeg om zijn ideeën over de toekomst van Nederland en Nederlands-Indië vorm te geven en te verspreiden.

 

Zijn eerste lezing als voorzitter heette ‘De gedachten van Raden Adjeng Kartini als richtsnoer voor de Indische Vereeniging’. Net als Noto Soeroto kwam de Javaanse schrijfster en vrouwenrechtenactiviste Kartini (1879-1904) uit een adellijke familie en had ze perfect Nederlands geleerd. Haar scherpe brieven aan Nederlandse penvriendinnen over de oneerlijke behandeling van vrouwen en meisjes, die haar wereldberoemd maakten en in Indonesië tot nationale heldin, werden in 1911 postuum uitgegeven door Jacques Abendanon, de oprichter van de Indische Vereeniging. Noto Soeroto was al vóór publicatie via Abendanon met haar ideeën in aanraking gekomen en ze vonden meteen weerklank bij hem.

 

 

 

In zijn lezing uit 1910 stelt Noto Soeroto dat Kartini’s levensbeschouwing zich voltrekt op het gebied van de complexe culturele tegenstelling tussen Oost en West. Zij had net als hij een grote waardering voor hun Javaanse cultuur, de taal, de poëzie, muziek en kunstnijverheid, waarin zich volgens hen een innerlijke harmonie manifesteerde: de grondtoon van de Javaanse levenswijsheid. Op die grondtoon kunnen waardevolle elementen uit andere culturen, zoals de westerse, worden gebouwd. Daarin is een grote rol weggelegd voor de adel, omdat die door hun Nederlandstalige opleiding toegang hebben tot de westerse cultuur, aldus Noto Soeroto in zijn interpretatie van Kartini.

 

Noto Soeroto’s standpunt is een voorbeeld van ‘ethisch optimisme’, stelt René Karels in zijn biografie van Noto Soeroto, Mijn aardse leven vol moeite en strijd (2010). De Europese invloed op Indië is blijvend, en dat is volgens deze gedachtegang over het algemeen iets positiefs, zolang beide volkeren elkaar maar gelijkwaardig behandelen. Hij was dus zeker niet vóór Indonesische onafhankelijkheid – als dat ooit al zou gebeuren, was het daar volgens hem nog veel te vroeg voor.

 

Met zijn roman over de oorlog zocht Y.B. Mangunwijaya voor het eerst de grijstinten op

Lees ook

Door Noto Soeroto’s werk voor de Indische Vereeniging schoot zijn studie niet op – hij maakte hem nooit helemaal af. In 1914 kwam er nog een nevenactiviteit bij: het dichterschap. Hij had Gitanjali van Rabindranath Tagore gelezen, in de Nederlandse vertaling van Frederik van Eeden, en was zo onder de indruk van de gedichten in ritmisch proza van de kersverse Nobelprijswinnaar, dat ze hem inspireerden om zelf te gaan dichten. Al een jaar later verscheen Noto Soeroto’s – Nederlandstalige – poëziedebuut, Melatiknoppen.

 

Het openingsgedicht is in zowel vorm als inhoud een ode aan Tagore:

 

Ik wilde u met bloemen vereeren; ik weet dat ze u lief zijn. 

Zoo zocht ik naar bloemen, veelkleurig en geurig, in den tuin van mijn eigen gedachten, om daarvan een tuiltje te maken, dat zich zal weerspiegelen in 'n glimlach van uw gemoed. 

Vergeefs zocht ik echter; geen enkele bloem vond ik daar, in den tuin van mijn eigen gedachten. 

 

Daar kwam een vroom gezang tot mijne ooren aangewiekt en drong tot diep in mijne ziel. 

Ik spoedde me naar mijn deur en zag een vromen zanger langs mijn lage woning langzaam gaan. 

Zijn schreden richtten zich naar gindschen tempel van licht en in zijn armen droeg hij 'n vracht van de heerlijkste bloemen, die mijn huis met 'n zoeten geur vervulden. 

De bloempjes, die den armen des zangers waren ontslipt, die had ik opgeraapt en bond ze saâm tot een schuchter tuiltje. 

Dit leg ik voor u neer, opdat ik moog' genieten van úwe vreugde om bloemen uit dichter-levenshof. 

 

Melatiknoppen, 1915

 

Ook Tagores reputatie was een grote inspiratiebron: vanwege zijn status als gewaardeerd literair auteur, werd ook zijn politieke mening hoog geacht. Noto Soeroto zag de poëzie dan ook als een manier om zijn politieke visies meer gezag te geven. In die zin stond zijn dichterschap in dienst van zijn politieke bruggenbouwerproject.

 

De bundel werd goed ontvangen: G.J.A. Jonckbloet noemde hem een dichter ‘van buitengewoon talent’. ‘Zijn gevoel is in ongemeene mate diep en teeder; zijn verbeelding echt Oostersch rijk en toch door het verstand uitnemend beheerscht; zijn natuur-sentiment bewonderenswaardig; zijne kennis, en meer nog zijn besef der Nederlandsche taal, dwingen respect af.’ En er is één eigenschap die hem volkomen uniek maakt, merkt Jonckbloet op: ‘hij is een Javaans-Nederlandsch dichter’ – de eerste Javaanse dichter in het Nederlandse taalgebied. 

 

 

Noto Soeroto’s plan werkte: tussen 1915 en 1931 publiceerde hij zeven dichtbundels, vrijwel allemaal positief gerecenseerd, en kwam hij met de grote namen van zijn tijd in contact: Frederik van Eeden, Henri Borel, Willem Kloos, hij raakte nauw bevriend met Ben van Eijsselsteijn. Hij woonde in Den Haag en verkeerde daar tussen talrijke artistieke vrienden. Door zijn status als gewaardeerd kunstenaar kon hij ‘de zaak van Indië’, zoals hij het noemde, met succes onder de aandacht brengen.

 

Dat hij volledig onderdeel was van de Nederlandse literatuur, bewijst ook de manier waarop delen van zijn literaire nalatenschap in het archief van het Literatuurmuseum zijn beland: zijn documenten bevatten het stempeltje van de ‘Letterkundige Verzameling’, wat betekent dat ze in de jaren twintig, nog vóór de oprichting van het museum, door de Haagse gemeenteambtenaar Willem Moll zijn verzameld.

 

In 1919 was Noto Soeroto een inmiddels 31-jarige rechtenstudent, en daarnaast pasgetrouwd en vader van een kind, maar een vast inkomen had hij niet. Uit geldnood, maar ook uit idealisme, was hij al een tijdje bezig een uitgeverij op te starten – ‘Hadi Poestaka’, het goede boek. Het was zijn droom om, in eerste instantie vanuit Den Haag maar op termijn vanuit Java, een uitgeverij voor en door Indonesiërs te runnen, en zo de Indonesische boekcultuur op gang te brengen. Het moederland kende volgens Noto Soeroto nu alleen nog Nederlandse en Chinese uitgeverijen, en dat moest veranderen. Er waren overigens wel degelijk al boekbedrijven gerund door Indonesiërs in die tijd, onderzocht Lisa Kuitert in Met een drukpers de oceaan over (2020), maar dat kon Noto Soeroto niet weten vanuit Den Haag, en hij had vooralsnog niet genoeg geld voor de oversteek.

 

In datzelfde jaar bracht de kroonprins van Yogyakarta een bezoek aan Nederland; een van de hem toegewezen tolken was Noto Soeroto, en die zag een uitgelezen kans om aan een geldschieter voor zijn uitgeverij te komen. Hij kreeg het voor elkaar dat hij zich voortaan ‘hofleverancier van de kroonprins’ van Yogyakarta mocht noemen, en de prins wilde hem ook een lening verstrekken. In ruil daarvoor moest hij een paar kostbare gouden oorringen bij een juwelier aanbieden. Hij nam de sieraden alvast mee in zijn tas, maar terwijl Noto Soeroto met een jonge vrouw – niet zijn kersverse echtgenote – in een café zat, werd de tas gestolen, en ondanks politieonderzoek werden de oorringen nooit teruggevonden. Het werd een groot schandaal, kostte Noto Soeroto bijna zijn huwelijk en de lening voor Hadi Poestaka was van de baan. Het debacle zou hem nog lang achtervolgen.

 

 

 

Nu kon Noto Soeroto niet lang bij de pakken neerzitten; hij wist enkele uitgaven te publiceren, schnabbelde hier en daar, en begon in 1923 een eigen tijdschrift, Oedaya, waarmee hij wilde bijdragen aan ‘de bevordering van een wederzijdse waardering en van wederzijdsch begrijpen tusschen Nederland en Indonesië’. Onder andere Mohammed Hatta, de latere premier van Indonesië maar op dat moment nog een nationalistische student in Nederland, was medewerker.

 

In de jaren twintig was het nationalisme onder de Indonesische studenten sterk toegenomen, en hoewel Noto Soeroto eigenlijk geen politiek standpunt wilde innemen met het tijdschrift, voelde hij toch de noodzaak zich uit te spreken tegen dit groeiende nationalisme. In 1924 schreef hij ‘een persoonlijke herinnering’ aan de net overleden generaal J.B. van Heutsz, die onder meer verantwoordelijk was voor vele duizenden doden in de Atjeh-oorlog. Hij noemde Van Heutsz daarin ‘een groot Nederlander’, voor wie de Indonesiërs dankbaar zouden moeten zijn, omdat hij orde en veiligheid bracht in Atjeh. Vanzelfsprekend schoot dit artikel bij de nationalisten in het verkeerde keelgat: zijn standpunten brachten volgens hen schade toe aan de Indonesische zaak. Het leidde tot zijn royement bij de Indische Vereeniging, die sinds 1922 hernoemd was naar ‘Indonesische Vereeniging’ en onder een nieuw bestuur, waar ook Hatta deel van uitmaakte, een nationalistische koers voer.

 

Hoewel hij wist dat het hem in isolement bracht, bleef Noto Soeroto zijn leven lang overtuigd van zijn standpunt. Wat hij in 1910 al in zijn toespraak over Kartini formuleerde, diepte hij in een rede uit 1925 getiteld ‘Nederland en Indonesië’ verder uit. Hierin schetste hij zijn toekomstideaal. Volgens Noto Soeroto heeft politiek twee kanten: een strijdende en een verzoenende. Het eerste, militante aspect, is typisch westers; de Indonesische volken zijn juist meer verzoenend van aard. Als Indonesiërs een beroep doen op de strijd voor onafhankelijkheid, hebben zij, aldus Noto Soeroto, de aard van hun ‘raspersoonlijkheid’ niet begrepen; het was een westerse oriëntatie. Nederland en Indonesië zouden volgens hem samen moeten gaan in een Groot-Nederlands rijk, waarin ruimte is voor de belangen, eigenschappen en aspiraties van de Indonesische volken, en zo eenheid in verscheidenheid brengen. In dezelfde lijn wees hij democratie voor Indonesië af, omdat hij vond dat een aristo-democratie beter bij zijn volk zou passen: leiderschap door de priyayi, leden van de Javaanse adel, waartoe hij – vast niet toevalligerwijze – zelf behoorde.

 

 

Tegen de achtergrond van de historische ontwikkelingen klinkt Noto Soeroto hier nogal out of touch met de realiteit. Politiek gezien verkeerde hij in een isolement, maar in de Nederlandse literaire wereld, die breed genomen conservatiever was dan die van de Indonesische studenten, werd hij gewaardeerd. Hij bleef daar bekendstaan als de ‘bruggenbouwer’, de ‘zoeker naar samenwerking tussen Oost en West’, en ook als groot literator.

 

Zijn literaire vrienden zamelden in 1932 zelfs geld voor hem in zodat hij, straatarm, terug kon naar Indonesië om zijn werk daar voort te zetten. Het isolement was hem te veel geworden, hij had heimwee. Zijn vrouw Jo Meijer en hun drie kinderen bleven achter in Nederland, hij zag ze nog slechts één keer. Hij realiseerde zich waarschijnlijk niet dat Indië in de 25 jaar sinds zijn vertrek ingrijpend was veranderd. De politieke polarisatie was gegroeid, er was een nog scherpere tegenstelling ontstaan tussen nationalistische groeperingen en het gouvernement. Noto Soeroto bleef zijn politieke ideeën verkondigen in lezingen, maar het werden stokpaardjes, en veel weerklank vonden ze niet. Zelfs na de dekolonisatieoorlog, die hij waarschijnlijk (er is weinig over bekend) grotendeels ongeschonden doorkwam, bleef hij hieraan vasthouden. In de politieke realiteit maakte Noto Soeroto’s ‘middenweg’ nooit een enkele kans, en hij stierf eenzaam in 1951.

 

Brief comité van vrienden van Noto Soeroto, 1931

 

 

Toch zag hij zijn levenservaringen als een zegening. In 1929 schreef hij het treffend op in een brief aan Kloos:

 

Ik ben een Javaan, een Aziaat, die door het lot aangewezen is om vrij intensief deel te nemen aan het geestesleven van den Europeaan. De breede visie op het leven, hierdoor verkregen, en ook, als gevolg van dien ruimen kijk, de menschenliefde, welke zich niet kan beperken tot het eigen volk of ras, brengt een smartelijke verscheurdheid met zich mede, als men zich rekenschap geeft van de eeuwigdurende misverstanden tussen rassen en beschavingen. Aan den anderen kant wordt iemands leven juist door die smartelijke ervaringen onmenschelijk rijk. Als ik mijn leven van die zijde beschouw, acht ik het dan ook gezegend. 

 

 

Archiefmateriaal en foto’s uit de collectie van het Literatuurmuseum.