‘Al schudt u nog zoo het hoofd over mijn baloorigheid, ik weet toch wel dat ik een potje bij u breken kan,’, schreef Margot Vos in 1923 aan Carel Steven Adama van Scheltema. Deze destijds beroemde socialistische dichter had zich opgeworpen als haar literaire mentor: hij las mee met haar gedichten, zorgde dat haar debuut bij Querido werd gepubliceerd en voorzag het van een jubelend voorwoord.
Naarmate het aantal brieven vorderde, liet Vos steeds meer van haar eigenzinnigheid zien – haar brieven staan vol liefkozende grapjes over hem. Hun vriendschap bleef enkel op papier bestaan, van een ontmoeting kwam het tot haar spijt nooit: ze durfde haar idool steeds maar niet te bezoeken, en na vier jaar heen en weer schrijven overleed hij plotseling.
In het Literatuurmuseum bevinden zich 79 brieven die Vos (1891-1985) en Adama van Scheltema (1877-1924) tussen januari 1920 en april 1924 aan elkaar schreven. Het contact ontstaat wanneer Vos een aantal gedichten ter beoordeling naar hem opstuurt. Ze is dan 29 jaar oud, timmert al een tijd aan de weg als socialistische dichteres en hoopt een eerste bundel te publiceren. Haar gedichten zijn geschreven in eenvoudige taal en zijn aanmoedigend van aard. Ze moeten direct begrepen kunnen worden door arbeiders om hen zo bij het socialistische ideaal te betrekken, zoals in: ‘Zusters, op!’, specifiek gericht op arbeidersvrouwen:
Zusters, bangoogige, vreezige vrouwen,
Komt u verreinen in ’t bekken van strijd!
Dompelt uw ziel in de sterkende blauwe
Meren van diepe saamhorigheid!
Haar verzen zijn duidelijk geïnspireerd op die van Scheltema, die op dat moment immens populair is binnen de socialistische zuil. Hij had in 1907 het polemische essay De grondslagen eener nieuwe poëzie gepubliceerd, waarin hij afrekent met andere socialistische dichters als Henriette Roland Holst en Herman Gorter. Zij schreven dan wel socialistische poëzie in geest, maar niet in onderwerp, en bovendien waren ze voor arbeiders totaal onbegrijpelijk. Volgens Scheltema moest socialistische poëzie weer een muziekstuk worden dat door iedereen gevoeld en begrepen kon worden.
Vos is dolblij als Scheltema meldt dat hij haar gedichten ‘met stijgende blijdschap’ heeft gelezen, hij prijst haar ‘beeldend vermogen’ en haar ‘jonge hartstocht van een echte zanger’. Wat is het fijn om ‘van “iemand die ’t weten kan” zoo’n onreductioneele meening te vernemen’, schrijft ze hem terug. Het is het begin van een beleefde briefwisseling: Vos vraagt om advies – hoe haar gedichten sterker kunnen, welke andere schrijvers ze moet lezen om nog beter te worden – en Scheltema antwoordt – ze moet het lyrische nastreven en niet te hard op anderen studeren, daar word je minder fris en oorspronkelijk van.