2020, de Olympische Spelen in Tokio, Japan. Op onze smartphones verschijnt een nieuwsbericht: ‘Ilja Leonard Pfeijffer wint bronzen medaille voor poëzie!’ Een dergelijke headline had een kleine honderd jaar geleden tot de mogelijkheden behoord. Weliswaar met een andere dichter en via een ouder medium, maar de poëzie was in 1928 op de Zomerspelen in Amsterdam nog een volwaardig olympisch onderdeel. Nederland greep hierbij in extremis naast de prijzen, zo blijkt uit archiefmateriaal. Andere Tijden Sport, maar dan net even anders.
Tussen 1912 en 1948 stonden de zogenaamde kunstwedstrijden (‘compétitions artistiques’) op het programma van de Spelen, gewoon tussen sporten als atletiek, zwemmen en wielrennen. Voor de grondlegger van de moderne Olympische Spelen, baron Pierre de Coubertin, was het evenement een krachtmeting van fysieke én geestelijke excellentie. Zijn belangstelling voor zowel sportieve als artistieke prestaties leidde tot de introductie van de kunstwedstrijden. Onder pseudoniem won De Coubertin prompt zelf de eerste gouden medaille.
Deelnemers streden in vijf categorieën om eremetaal: architectuur, literatuur, muziek, schilderkunst en beeldhouwkunst. Daarbinnen bestonden diverse onderdelen; literatuur was in 1928 bijvoorbeeld verdeeld in lyriek, drama en epiek. Speelgerechtigd waren literaire werken ‘welker inhoud verband houdt met sport, welke nog nooit hebben medegedongen in een wedstrijd verbonden aan vroegere Olympische Spelen en welke niet meer dan 20.000 woorden omvatten’. Het tijdschrift Den Gulden Winckel wijdde er een ironisch-kritisch commentaar aan. De uit culturele connaisseurs bestaande nationale jury – ‘Boeken, Boutens en Coster; Thijm Sr. [in feite Thijm Jr., beter bekend als Lodewijk van Deyssel], de Meester Sr. en Ritter Jr. en nog enkele dames’ – werd bijvoorbeeld een commissie ‘samengesteld uit de bekende sportsmen’ genoemd.
Voor de grondlegger van de moderne Olympische Spelen was het evenement een krachtmeting van fysieke én geestelijke excellentie