Met haar kattebelletjes stak Annie M.G. Schmidt anderen graag een hart onder de riem

Tijdens haar carrière schreef Annie M.G. Schmidt tal van briefjes aan bekende en minder bekende collega’s. Samen geven ze het beeld van een auteur die anderen graag complimenteerde met hun werk. 

 

Op basis van haar proza en versjes hebben veel lezers van het werk van Annie M.G. Schmidt (1911-1995) zich ongetwijfeld het beeld gevormd van een gezellige dame met een hoop humor, fantasie en tegendraadsheid in zich. Hoe kun je anders zulke originele en ondeugende personages creëren als Pluk van de Petteflet, Abeltje en Dikkertje Dap? 

 

Dat beeld wordt bevestigd in een reeks kattebelletjes van haar hand, die te vinden is in het Literatuurmuseum. Onder meer haar schrijfcollega’s Hella Haasse, Henriëtte van Eyk en Marjolein Heijermans schreef ze korte briefjes waarin ze hen complimenteert met hun schrijfwerk, blijde herinneringen ophaalt en de hoop uit hen gauw weer te zien.  

 

Wie de teksten naast elkaar legt wordt getroffen door de opvallend gelijksoortige opbouw van de briefjes, vaak genoteerd op haar eigen briefpapier, waarop een met de hand gecorrigeerde fout in het adres te vinden is. Na de aanhef, standaard begonnen met ‘lieve’, geeft Schmidt een compliment over een recent verschenen boek of krantenartikel, gevolgd door de hoop dat de schrijver in kwestie driftig blijft doorschrijven. Niet zelden worden de briefjes afgesloten met hartelijke groeten aan de echtgenoot van de briefgezel in kwestie.  

 


Ook auteurs die vandaag de dag hun bekendheid onder het grote publiek hebben verloren, kunnen op een briefje van Schmidt rekenen. Zo complimenteert ze op 8 januari 1959, als ze zelf al furore heeft gemaakt als schrijfster van versjes, liedjes, kinderboeken en het succesvolle radioprogramma over de familie Doorsnee, journalist en politicus Sal Tas met de kwaliteit van zijn schrijven, toevoegend: ‘Ik weet wel dat je nu zult gaan grinniken en het lijkt wel of ik iets van je wil maar dat is gelukkig helemaal het geval niet.’ Schmidt blijkt zich ervan bewust dat haar spontane schrijfsels bij de ontvanger vraagtekens kunnen oproepen. Daarom geeft ze vaak nog een extra complimentje, zoals ook richting Tas: ze wil alleen maar even kwijt ‘dat ik zo’n bewondering heb voor je stukken in ’t Parool die overal mijlen boven steken.’ 

 

Schmidt sluit vaak af met een gewiekste opmerking, waarin haar speelse geest duidelijk doorschemert. Op een ongedateerde ansichtkaart aan Hella Haasse schrijft ze, na een uitroep dat ze elkaar ‘in 100 jaar’ niet hebben gezien en dat ze zo blij is voor de erkenning die haar collega-auteur krijgt, ‘wel wat laat, denk ik dan, maar dat gaat zo met prijzen’. Ze doelt daarmee wellicht op de Constantijn Huygens-prijs of de P.C. Hooft-prijs, die Haasse in respectievelijk 1981 en 1983 ontving. Deze inhoud maakt het beeld op de voorzijde, van een luchtballon die op het punt staat opgelaten te worden, extra passend. 

 

Schmidt gebruikt originele bewoordingen. Dat geldt ook voor het bericht aan Tas. ‘Misschien zegt iedereen het je,’ schrijft ze, ‘maar het kan ook zijn (ik heb een beetje ervaring met die dingen) dat er nooit een hond is die iets tegen je zegt. Hierbij dus een kort blafje van een enthousiaste teef.’ 

Bij het herlezen van de verzen van dichter Han G. Hoekstra kreeg ze ‘ineens weer zo’n PANG van bewondering en vertedering dat ik je op slag wou opbellen. Maar het natuurlijk niet deed, want je kent dat soort impulsen.’ Ze verzoekt hem met klem om weer eens een paar kindergedichten te schrijven, en fluit zichzelf tegelijkertijd terug, wetend hoe kribbig ze zelf altijd wordt als iemand haar iets wil opdringen. ‘Maar ik zou me kunnen indenken dat je soms moedeloos naar de jungle zit te staren en niet weet waar je aan moet beginnen. En ik wou je enkel maar even zeggen: het doet er helemaal niet toe WAT. ’t Is je toon die zo onvervangbaar is. En wat voor vehikel je kiest om je waar in te vervoeren is totaal onbelangrijk.’  

 

Op de achterzijde schrijft ze dat ze ook deze brief haast had verscheurd, ‘omdat ie zo betuttelend is achteraf. En dat is nooit fijn. Maar ik dacht: ach ’t is zo gemeend. En wat is nooit weg. Nietwaar?’ 

 

Uiteraard vormt ook Schmidts eigen werk regelmatig aanleiding. Aan uitgever Bert Bakker schrijft ze op 28 mei 1956: ‘Als ik weer eens iets maak wat ik zelf een beetje beter vind dan de middelmaat van mijn populaire verzen zal ik het u toesturen en stopt u het dan maar in de prullemand als u het niet wilt hebben.’ Ook Clare Lennart, redacteur bij onder meer Het Parool en Elseviers Weekblad, mag een lang geleden beloofd kattenvers gerust weggooien als het te laat bij haar aankomt. 

 

In het archief zijn eveneens langere brieven van Schmidt te vinden. Daarin lezen we vooral dat ze de schrijfopdrachten die ze aangereikt krijgt graag verspreidt onder collega-auteurs die wellicht meer tijd hebben. Op 15 september 1959 zet ze richting Henriëtte van Eyk afspraken op papier rondom de levering van een reclametekst van circa 1500 woorden over koelkasten, tegen een honorarium van 250 gulden, uiterlijk 1 oktober bij Schmidt aan te leveren. Aan Marjolein Heijermans, met wie Schmidt de bekende ‘Vrouwenpagina’ van Het Parool (‘Voor de vrouw, maar niet voor haar alleen’) deelt, doet ze op 24 april 1967 het voorstel een artikelenreeks voor Libelle te schrijven over vrouwen die voor de politierechter moeten verschijnen. Ze heeft de hoofdredacteur naar haar doorverwezen en drukt haar op het hart de ervaring van haar recente scheiding te gebruiken. ‘Barst nou niet in tranen uit, snikkend dat je er nog niet BOVEN STAAT’, typt Schmidt. ‘In elk geval is Libelle groot en rijk en kan dus fijn veel betalen.’ 

 

Het lijkt voor Schmidt, kortom, belangrijk de schrijvers die ze bewondert een hart onder de riem te steken. Daarbij is het continu schipperen tussen een overdaad aan complimenten en een tekort. Wellicht is het de worsteling van iedere schrijver: zoeken naar de balans tussen afsluiting van de meningen van de buitenwereld en de hunkering naar erkenning.