1.
In een archiefkast van het Literatuurmuseum, ergens in de buurt van de regenjas van Campert en de helm van Hanlo, ligt een doosje eieren. Ze zijn met zijn tienen, plus nog een extra grote broer, een ganzenei, die niet meer in het doosje paste en sowieso wat dikker is dan de rest. De eieren zijn oud, maar dat hindert niet, want niemand zal ze willen eten. Pas in de tweede plaats omdat ze, perfect uitgeblazen, vol lucht zitten, maar in de eerste plaats omdat ze zo ontzettend mooi zijn om naar te kijken. Met een heel vakkundig kwastje en/of pennetje zijn er ruitertjes en hazen en gezichten op de eieren gemaakt. Instinctief zal eenieder die deze eieren vindt voor ze willen zorgen, ze willen bewaren. En juist dat is niet de bedoeling. Het is de bedoeling dat ze steeds een beetje meer breken, totdat ze er uiteindelijk niet meer zijn.
Dat is niet erg. Paaseieren zijn voor Pasen en dus niet bedoeld om jarenlang bewaard te worden in een archief. Dat dat bij deze eieren wel gebeurt, is omdat degene die ze zo prachtig versierde niet alleen erg goed was in versieren, maar ook fantastisch schreef. De eieren worden bewaard in een doos met een speelgoedkonijn, een Flipposcoop en een plukje menselijk haar. Op die doos staat de welluidende naam F. Harmsen van Beek.