Joost Oomen: Ik ben kritischer op ze geworden, maar nog steeds hou ik van de Vijftigers

Van zijn eerste studiefinanciering kocht Joost Oomen een antiquarisch nummer van tijdschrift Braak. Het werd voor hem een totem: het bewijs dat literatuur soms gewoon begint met een paar jonge mensen en een ongeremde literaire droom.

 

Ik hou van de Vijftigers. Ik hou van dat lichtgevende moment in de literatuurgeschiedenis dat Lucebert, keizer der Vijftigers, de prijs die hem is toegekend door de gemeente Amsterdam, verkleed als keizer komt ophalen (hermelijnen mantel, kroon, jonkvrouw en pages in zijn kielzog), wethouders en burgemeester zo tot simpel burgervolk degraderend, wat ze natuurlijk niet pikken dus ze smijten hun prijswinnaar direct de prijsuitreiking uit. Ik hou van Remco Campert die een uit Artis ontvreemde axolotl in zijn wastafel hield. Ik hou van de snorharen en tijgerstaarten die op de portretten van Schierbeek, Kouwenaar, Elburg, Campert en Lucebert zijn getekend op de voorkant van de bloemlezing Vijf 5 tigers. Het ging hier immers niet om zomaar dichters, het ging om, jazeker, tigers. 

 

Een aantal Vijftigers bijeen: Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, Hugo Claus, Sybren Polet, Remco Campert, Jan Elburg, Geertjan Lubberhuizen, Simon Vinkenoog, 1974

 

 

Twintig jaar geleden was ikzelf keizer noch tiger, maar een ietwat ongelukkige middelbare scholier in Sneek. Ik zat op een school waar veel muziek werd gemaakt en door de in Friesland bloeiende hafabra-cultuur (harmonie, fanfare, brassband, maar de afkorting is natuurlijk veel mooier dan dat), en het daaruit voortvloeiende overschot aan koperblazers, was dat voornamelijk muziek met toeters erin. Regelmatig jazzmuziek. Ik was geen blazer, ik was drummer en hoewel ik wel degelijk in een bandje zat dat veel speelde, was ik niet de beste drummer van de school. Het is weinig eervol om de op één-na-beste drummer van de middelbare school van Sneek te zijn, dus moest ik iets anders verzinnen om te doen, iets wat evengoed met ritme en jazz te maken had als drummen. Dus dacht ik: ik ga gedichten schrijven. Dus begon ik met het lezen van gedichten en ik ging actief op zoek naar gedichten die op de één of andere manier met jazz te maken hadden. Dus kwam ik uit bij Lucebert.  

 

Bij mijn ouders in de kast stond weinig poëzie, maar er stond wel een bundel van Lucebert. Het waren eigenlijk vier bundels, samengebracht in het boek Van de afgrond en de luchtmens, met achterin een summiere biografische schets. De gedichten vond ik mysterieus, zeker ritmisch, maar ik begreep er weinig van. Van de biografische gegevens begreep ik des te meer. Ik leerde over de dichter die, gehuld in zwarte cape en met lang haar, zwervend door de hoofdstad trok, een bundeltje handgeschreven gedichten onder de arm die hij nergens kon publiceren, veel te raar. Over de dichter die bij een voordracht in het Stedelijk Museum een glas water over zijn hoofd gooide, en dat die handeling dus al een gedicht was, om precies te zijn eentje met de titel ‘Herfst’. Natuurlijk wilde ik dat zelf ook en natuurlijk gooide ik tijdens een podiumavond op school een glas water over mijzelf leeg terwijl ik luid ‘Wind! Takken! Herfst!’ riep. Maar ik ontdekte ook dat er in Sneek een klein antiquariaat was, met een nog kleiner plankje poëzie, en ik besloot alle dichters die in dat minibiografietje van Lucebert genoemd werden te gaan verzamelen.  

 

Natuurlijk wilde ik dat zelf ook en natuurlijk gooide ik tijdens een podiumavond op school een glas water over mijzelf leeg terwijl ik luid ‘Wind! Takken! Herfst!’ riep​

 

Ik leerde over Campert die een ei stal, vlak voor het interview dat Clare Lennart ‘de experimentelen’ in het kader van de Boekenweek kwam afnemen, waardoor ik mij altijd Campert met een ei in zijn hand ben blijven voorstellen, dapper strijdend tegen een afschuwelijke kater. Ik leerde over Simon Vinkenoog die zijn eenmanstijdschrift Blurb in Parijs uitbracht en zelf drukte, hoewel drukken een groot woord was voor het clandestien kopiëren op de apparaten van UNESCO, zijn werkgever en dus onwetende literaire mecenas in die tijd. En via de Vijftigers werd ik het surrealistische pantheon ingeschoten met schrijvers als Artaud en Arp, Ginsberg en Burroughs, en ook Lorca. Schrijvers die allemaal ontzettend belangrijk voor mijn eigen schrijven zijn gebleken. 

 

En ik leerde over een tijdschrift dat die Vijftigers met zijn allen maakten. Van Hanlo tot Andreus, ze stonden er allemaal ooit in. Het tijdschrift was in 1950 opgericht door Rudy Kousbroek en Remco Campert, die elkaar kenden van de middelbare school; ze hadden pas een jaar eerder eindexamen gedaan. In de biografie van Lucebert wordt de oprichting van dat tijdschrift door Wim Hazeu ‘een literair historische daad’ genoemd, vooral omdat het de Vijftigers de mogelijkheid gaf ongeremd te publiceren. Een literair-historische daad door twee net-niet-meer middelbare scholieren! Dat tijdschrift heette Braak.

 

 

Toen deed ik eindexamen, toen verhuisde ik voor een studie Nederlands naar Groningen, toen liep ik op een goede dag een antiquariaat in de Oude Kijk in ’t Jat-straat binnen, waar ik nog niet eerder was geweest. In een vitrine, met een lampje erop, stond Braak. Nummer vijf om precies te zijn, met een pentekening van Lucebert op de voorkant. Ook toen al wist ik dat het dom was, dat ik, wanneer ik de 300 euro die dit blad moest kosten zou neertellen, nog de hele maand knakworsten met brood zou moeten eten, maar toch schraapte ik al mijn net voor het eerst gekregen studiefinanciering bij elkaar en kocht dat blad. Ik wist dat de oplage van Braak rond de tachtig lag en dat er van de zeven nummers die verschenen zijn dus waarschijnlijk maar een handjevol over zijn. Ik was nog nooit eerder zo dicht bij mijn literaire helden geweest en ik vermoedde dat ik er ook niet meer zo snel zo dichtbij zou komen.  

 

Foto van Joost Oomen die zijn exemplaar van Braak omhooghoudt.
Joost Oomen met zijn exemplaar van Braak nummer 5. Foto: Joost Oomen

 

In haar biografie van Campert schrijft Mirjam van Hengel: ‘Anderhalf jaar na de verschijning van het eerste nummer van Braak stond Remco in sociaal opzicht midden in de literaire wereld. Toen het tijdschrift Podium begin december 1951 een weekend organiseerde op kasteel Oud-Poelgeest, was hij een van de tientallen genode schrijvers en deed hij mee in het voetbalteam met Schierbeek, Paul Rodenko, J.B. Charles, Harry Mulisch, met W.F. Hermans als scheidsrechter.’ Anderhalf jaar na oprichting van zijn tijdschrift was Remco Campert van schuchtere student een serieus schrijver geworden.  

 

Het beginnetje kwam er omdat ik elke keer wanneer ik vastliep in mijn exemplaar van Braak kon bladeren

 

Dat wilde ik ook. Daarom stond dat exemplaar van Braak, mijn exemplaar van Braak, als een totem in mijn boekenkast in mijn Groningse studentenkamer van zeven vierkante meter. Onder het toeziend oog van die totem werkte ik aan mijn eerste gedichten, die uiteraard behoorlijk matig waren en veel te schatplichtig aan die van mijn helden, maar het beginnetje was er. Het beginnetje kwam er omdat ik elke keer wanneer ik vastliep in mijn exemplaar van Braak kon bladeren, de eerste versies van de gedichten ‘De Amsterdamse school’ (Lucebert) of ‘Ik had je bloemen willen zenden’ (Campert) kon zien staan en mij voor kon stellen dat ook mijn gedichten ooit zo monumentaal, zulk gemeengoed zouden worden.  

 

Groepsportret tijdens het Podium-weekend op kasteel Oud-Poelgeest, 1951

 

 

Let wel: dit was ver voor duidelijk werd dat Lucebert als jongeling met de nazi’s dweepte. Ik wist nog niet dat Campert ooit een asbak naar het gezicht van zijn vrouw Frederike Harmsen van Beek gooide of dat de Vijftigers wel hun vrouwen deelden, maar niet openstonden voor vrouwen in hun literaire beweging. Sonja Prins, Mea Strand, Ellen Warmond, er mocht mee gedronken en geflirt worden, maar echt meedoen in het circus van Vijftig mochten of deden ze niet. Maar omdat ik dat nog niet wist, was het prima om idolaat te zijn van die wilde dichters van Vijftig. Sterker nog: de (mannelijke) bravoure die zij uitstraalden was de bougie voor mijn schrijverschap. Daar heb ik nu wel mijn bedenkingen bij, maar ik schaam mij er ook niet helemaal voor. Ik ben kritischer op ze geworden, maar nog steeds hou ik van de Vijftigers.  

 

 

 

Tussen de serieuze Vijftigers was Remco Campert de vrolijkste

Lees meer

Braak is slecht gedrukt. Zeker het exemplaar dat ik in mijn bezit heb hangt van knip-en-plakwerk aan elkaar. Het Literatuurmuseum heeft een stuk meer exemplaren, en allemaal in veel betere staat dan de mijne. Aangezien er niet zoveel exemplaren in deze wereld over zijn (en bovendien de studiefinanciering sterk is teruggesnoeid), lijkt het mij goed als het Literatuurmuseum zijn exemplaren tentoonstelt. Met een bordje erbij waarom de Vijftigers niet perfect waren, maar ook daar weer een bordje naast hoe ze dat hebben proberen goed te maken (Lucebert door zich in te zetten voor het anti-imperialisme en de linkse zaak, Campert door de beminnelijke dichtopa van Nederland te worden).

 

Ze hoeven niet permanent te zien te zijn, gewoon af en toe. Zodat beginnende, strontpretentieuze, met armoe en jazz en oude tijdschriftjes dwepende zeventienjarige dichters naar ze kunnen gaan kijken. Zich kunnen laven aan het verhaal van de net-niet-meer-scholieren die een blaadje begonnen en zo, bijna per ongeluk, het experiment naar het grote, Nederlandse publiek hielpen. Zulke verhalen zijn belangrijk. Ze zorgden er bij mij voor, en kunnen er bij anderen nog altijd voor zorgen, dat de literatuur een aanvang neemt.  

 

 

 

In de collectie van het Literatuurmuseum bevinden zich nummers 3, 6 en 7 van tijdschrift Braak. Nummer 5 is in bezit van Joost Oomen. Foto’s van Braak 5: Joost Oomen