Vestdijk en Nooteboom waren schriftschrijvers, maar Weijts lijkt nog niet zeker
‘Wist je dat Anne Frank hier de schriftjes voor haar dagboek kocht?’ Dat vroeg iemand me jaren terug bij een sigarenwinkeltje in Amsterdam.
‘Toe maar,’ zei ik. ‘En we kunnen hier zomaar gratis in?’
Het was in de tijd dat de kastanjes uit de boom bij het Achterhuis voor de prijs van robijnen op eBay prijkten. Ik heb nooit veel begrepen van die obsessie met relicten, met plekken en objecten die door de aanraking van een beroemdheid ineens het aureool kregen van het heilige.
We willen beet kunnen pakken wat ongrijpbaar is. Dat verklaart die rare aanrakerigheid die zo eigen is aan veel religies. De gelovige moet overal met z’n poten aan zitten. Kruisbeelden en bidprentjes, stenen en middenvoetsbeentjes op sterk water: alles moet betast worden en als het even kan gekust, opdat iets van die toverkracht op ons zal overslaan.
Toch overvalt me, haast tegen mijn zin, een onmiskenbare opwinding als ik in het archief van het Literatuurmuseum de schriftjes mag doorbladeren van twee schrijvers die ik bewonder: Simon Vestdijk en Cees Nooteboom. Allebei debuten, allebei geschreven in schriftjes met harde kaften, maar daar houden de overeenkomsten wel op.
Vestdijks debuut Kind tussen vier vrouwen, in de jaren dertig geschreven, telt uiteindelijk bijna duizend pagina’s, Nootebooms Philip en de anderen (1955) nog geen honderdvijftig. Vestdijk schreef het boek tussen februari en mei 1933, en moest het vervolgens van de uitgever, die zo’n dik en duur werk in de crisisjaren niet aandurfde, splitsen en omwerken tot delen, die we nu kennen als de eerste drie (van de acht) Anton Wachter-romans. Nooteboom schreef zijn debuut op reis, in een paar maanden tijd, in een stapeltje schriften waarvan hij het eerste aan het museum schonk.
De een ploetert met monomane ijver aan één kolossaal debuut zo groot als een heel oeuvre. De ander debuteert met de droom van één zomer. En dat zie je allemaal terug op die beschreven bladzijden.
Het heeft iets aandoenlijks, als je je de vierendertigjarige Simon en de twintigjarige Cees voorstelt in de winkeltjes waar ze deze schriften hebben uitgekozen
Ik wil voor deze serie een aantal debuten zien. Ze stammen uit het hiervoormaals van grote schrijvers, uit de baarmoeders van hun schrijverschap, en ze doorbladeren lijkt op echoscopie.
Het heeft iets aandoenlijks, als je je de vierendertigjarige Simon en de twintigjarige Cees voorstelt in de winkeltjes waar ze deze schriften hebben uitgekozen. Hoe vaak heb ik zelf niet mooie opschrijfboekjes aangeschaft, met het heilige voornemen nu echt (écht!) te beginnen, het nu echt goed te doen.
De lege lijnen zijn de rode loper voor de goede voornemens, en met elk van die boekjes gaat het op dezelfde manier. De eerste paar regels of bladzijden is het handschrift secuur en ernstig. Dan komen de eerste doorhalingen die de illusie van een zuivere, ongeschonden woordenstroom al verminken. En verderop volgt al gauw het slagveld van verwijstekens, herschrijvingen en schema’s waaruit alleen ikzelf nog tijdelijk wijs kan worden.
In Nootebooms debuutschrift zie je hoe hij aanvankelijk met een ander fragment begon dan waar het boek uiteindelijk mee zou openen. Kennelijk was hij niet tevreden, en hij haalde een truc uit om het schriftje toch nog ongeschonden en nieuw te laten lijken: hij draaide het om, schreef woord voor woord over wat hij al had, en ging daarna pas verder, met een vaste en regelmatige hand, in één stroom met betrekkelijk weinig doorhalingen. Veel minder in elk geval dan bij Vestdijk, die al rekening hield met uitweidingen, correcties, aantekeningen, waarvoor hij steeds de linkerpagina’s leeg liet.