Twee schriftschrijvers - deel 2

Het is begin jaren 50. Je bent op reis en je schrijft aan je debuutroman Philip en de anderen. Je hebt één schrift, en realiseert je plotseling dat het boek moet beginnen met een ander fragment. Wat doe je?

Vestdijk was arts, maar Nooteboom had het doktershandschrift

Lees hier deel 1

Ik schaam me er een beetje voor maar zal het hier toch maar vertellen. Boven op een van mijn boekenkasten staat een kistje, ter grootte van twee schoenendozen, dat lijkt op een oude hutkoffer. Ooit zaten er drie flessen wijn in – het was een kerstpakket toen ik, rond de tijd van mijn romandebuut, op de redactie werkte van universiteitsblad Mare. Als je het nu opent, vind je er een stuk of twintig boekjes in, A5-formaat, waarin ik dat boek, Art. 285b, grotendeels schreef. 

 

Die A5-boekjes waren dummy’s die je destijds, begin jaren nul, spotgoedkoop bij De Slegte kon krijgen. Het heeft iets aanstellerigs, om ze zo gewichtig te bewaren, en aan de andere kant past het bij een debutant.


Een debuut schrijven is een eenmalige gebeurtenis in een schrijversleven. Alleen dan ben je zo naïef en onbevangen en tegelijkertijd zo grenzeloos serieus. Niemand leest over je schouder mee. Je hebt amper een idee van hoe je zoiets aan moet pakken. Je baant je een weg op de tast.

 

Ooit, in een volgende eeuw, zal in dit museum – als het nog bestaat en er interesse in heeft – een bebrilde of ge-ooglaserde  nieuwsgierige het kistje openen en de boekjes ter hand nemen, zoals ik dat deed met die van Simon Vestdijk en Cees Nooteboom. Die fictieve insluiper, die ik vanaf deze plek mijn glimlach schenk, zal misschien wel tot dezelfde slotsom komen als ikzelf: dat ik de werkwijzen van die twee uitersten kennelijk heb gecombineerd.

 

Met die van Vestdijk delen mijn boekjes de grilligheid en de truc van de leeggelaten linkerpagina’s voor aanvullingen, met die van Nooteboom de invloeden van wind en weer op het papier, de opgelopen averij in treinen, cafés en youth hostels.

 

Eén ding zal de insluiper niet lukken: er een touw aan vast kunnen knopen. Het zijn flarden, halve fragmenten, wat tekeningen, citaten, krabbels en schema’s die een week later weer zijn verworpen.

 

Dat is de paradoxale omkering door de komst van de computer: dat nu alleen het onbegrijpelijke nog tastbaar is. Het grotere overzicht en de ‘nette versie’ bestaan vrijwel altijd alleen digitaal, in een document dat niets prijsgeeft over z’n ontstaansgeschiedenis en z’n moeizame totstandkoming. Digitale manuscripten komen als Pallas Athene in vol ornaat en met complete wapenrusting uit de hoofden van hun scheppers. Alleen de enkele gek die af en toe nog met de hand schrijft laat enigmatische sporen na.

 

Vestdijk en Nooteboom moesten meteen zo net mogelijk werken. In plaats van een pc had Vestdijk een blauw potlood, zie ik, waarmee hij in de kantlijn een doorlopende streep zette bij passages die een eenheid vormden. Allerlei nummering- en verwijzingssystemen moesten het schip op koers houden. En later was er dan nog een netschrift, een typoscript, een drukproef. Ongeveer zoals een foto ooit van het ene dompelbad naar het volgende moest en je pas langzaam, bij een zwak rood schijnsel, de foto zag ontstaan die daarna aan een waslijn moest drogen.

 

Dat is de paradoxale omkering door de komst van de computer: dat nu alleen het onbegrijpelijke nog tastbaar is

 

 

Ja, ik kan heimwee hebben naar dat handwerk, hoe geweldig ik de techniek ook vind. Die notitieboekjes zijn voor mij zoiets als het palet waarop je de verf mengt voor op het doek van het computerbestand. Soms zijn het ruwe voorstudies, waarvan je weet dat je ze elk moment nog kan herroepen of wijzigen. Het voordeel is dat bij het overtikken er meteen een redigeerronde overheen gaat, maar er is nog iets anders, iets raadselachtigers.

 

Wanneer ik later mijn eigen werk in druk teruglees, herken ik vaak de passages die in oorsprong met de hand zijn geschreven. Doorgaans weet ik dan ook nog exact wáár ik ze schreef – die strandtent, dat koffiehuis, die treinrit – en ook blijken dit de alinea’s te zijn waar het meeste leven in zit.

 

Er zijn allerlei verklaringen mogelijk. Komt het door die organische, vloeiende vorm van het handwerk? Er bestaat wetenschappelijke ondersteuning voor mijn tweede hypothese, dat het komt door mijn linkshandigheid: wie met links zijn pen aanstuurt, activeert daarvoor zijn rechterhersenhelft, waar de creativiteit zetelt.

 

De derde optie is het meest aannemelijk. Met de hand schrijven betekent offline zijn, weg uit je werkkamer, en net als schuchtere bosdieren steken de beste ideeën pas hun kopjes op als je níet naar ze kijkt.

 

Afstand nemen, dat werkt, ook om je eigen woorden terug te lezen, ‘met de ogen van je ergste vijand’ zoals iemand me eens aanraadde. Zoiets lijkt Nooteboom ook te hebben gedaan. In een andere kleur schrijft hij af en toe kreten schuin door zijn tekst heen: ‘To easy’, ‘to easy, to stupid’ roept hij bestraffend uit. En ook, ergens schijnbaar verloren rechts onder aan een pagina, staat een latere notitie, klaarblijkelijk ook gemaakt tijdens het teruglezen, want Nooteboom had zijn reis-bic verruild voor een vulpen, die met gezag die beslissende inval noteerde en omcirkelde: Philip en de anderen. Met zwierige hoofdletters, de verrukte opwinding van één ogenblik gestold  in de marge.

 

Onlangs heb ik Google Drive geïnstalleerd waardoor ik mijn werk-in-wording overal in kan zien, ook op mijn telefoon in de Polaris Office-App. Nadeel: je legt het nooit meer werkelijk weg en op afstand. Voordeel: het apparaat bewaart om een of andere reden elke dag een aparte kopie. Maar welke ge-ooglaserde toekomstschim zal daar in willen grasduinen?

 

Zeg nu zelf, dan toch liever een aanstellerig wijnkistje.