José Echegaray y Eizaguirre, Karl Gjellerup, Henrik Pontoppidan. Ontdekkingsreizigers? Uitvinders? Nee, alle drie werden ze onderscheiden met de Nobelprijs voor literatuur voor respectievelijk ‘briljante toneelstukken in de traditie van het Spaanse drama’, ‘veelzijdige en rijke poëzie’ en ‘authentieke beschrijvingen van het alledaagse Deense leven’. Nog nooit won een Nederlandstalige auteur de prijs die in 1901 werd ingesteld. Simon Vestdijk en Louis Paul Boon zaten er dichtbij. Harry Mulisch, Hugo Claus werden vaak genoemd en de laatste jaren verscheen Cees Nooteboom altijd op het lijstje van de grote kanshebbers. Maar steeds is het: weer niet...
De dichter en essayist Nico Donkersloot schreef in zijn hoedanigheid als voorzitter van het Nederlandse PEN-centrum kort na de Tweede Wereldoorlog een artikel, dat zich in het archief van het Literatuurmuseum bevindt, waarin hij ingaat op de stand van zaken in onze letteren en enkele auteurs noemt die volgens hem beslist Nobelprijswaardig zijn. Donkersloot constateert allereerst dat de Nederlandse literatuur zich kan meten met het beste uit de wereldliteratuur, maar nog te weinig is vertaald. Die achterstand is de laatste decennia enorm ingelopen, mede dankzij de activiteiten van vroeger De Stichting voor Vertalingen onder de bezielende leiding van Joost de Wit en later van het Nederlandse Letterenfonds, dat nu geleid wordt door Tiziano Perez.
De gelijkwaardigheid van de Nederlandse literatuur aan die van andere talen, geldt volgens Donkersloot vooral voor onze poëzie:
Deze gelijkstelling mag met name en in het bijzonder gelden voor de Nederlandse lyriek. Ook wanneer men met wetenschappelijke objectiviteit te werk gaat, kan men zich gerechtigd achten tot de stelling dat de bloei van de Nederlandse lyriek gedurende nu niet minder dan zeven decennia een, zowel op zichzelf als in de wereldlitteratuur gezien, zeldzaam verschijnsel is, dat gelijkelijk verwondering en bewondering afdwingt.