Wist u, dat het bierviltje zoals we dat kennen in 1903 werd geperfectioneerd door Casimir Otto Katz? In plaats van gewone houtpulp gebruikte hij sparrenhout. Hoge bomen, lange vezels, veel absorberend vermogen.
Wist u dat drie kwart van alle onderzetters wereldwijd – id est 3.5 miljard per jaar – nog altijd door de firma Katz wordt geproduceerd? En wist u, dat bierviltjes een straal van exact 107 millimeter hebben? Nee, dat wist u niet. Ik wel. Ik ben tenslotte tegestoloog.
Tegestoloog, ja: van het Latijnse teges, dat mat of bedekking betekent. In de volksmond ook wel 'bierviltjeskunde' genoemd. Als u meer over bierviltjes wist, zou u niet langer smalen. Zo is het met alle dingen waarover men smaalt.
Ik kan u het exacte moment vertellen waarop ik besloot mij te bekwamen in de tegestologie. Het was op een zomermiddag in 2002, en ik zat op een terras in de Haagse binnenstad met een aktentas en een stapel dossiers. Om te zorgen dat mijn papier niet wegwaaide, had ik er een koffiekopje op gezet.
Op dat moment kwam er een zonderlinge man langs. Ondanks de hitte droeg hij een muts, waar woest grijs haar onder vandaan stak, en een lange zwarte broek die hij in zijn sokken had gepropt. Hij voerde zijn fiets aan de hand mee, en aan beide kanten van het stuur hing een grote witte mayonaise-emmer. Vlak voor me bleef hij staan, greep in de ene emmer en begon vogelvoer rond te strooien, met de wijde halen van een zaaier. Binnen enkele seconden was het terras vergeven van de duiven, alsof iedere korrel direct tot een dier was ontkiemd.
Hierna ging de grijsaard zitten aan het tafeltje naast het mijne. Ik verdiepte me weer in mijn paperassen en pas toen de man opstond en op mijn tafelblad tikte, keek ik weer op. Hij rook indringend naar duiven.
‘Mag ik u verzoeken,’ zei hij met de dictie van een Haagse regent, ‘om uw onderzetters af te staan. Alle andere zijn vol.’ Hij toonde een handvol viltjes, gepresenteerd als een waaier. Elk was op een andere manier betekend. ‘Dank u vriendelijk. Ziet u, ik werk aan een uivre,’ (zo sprak hij het uit), en hij opende een grote plastic zak onder mijn neus, geheel gevuld met viltjes. ‘U mag er een kiezen.’
Ik dankte hem vriendelijk. Mijn hele leven zal ik me daarvoor schamen. Hij keek me indringend aan, diepliggende ogen en een benige neus in een nest van haar, en zei: ‘U weet niet wat u doet.’
Vlug stak ik een hand in de tas. Het kartonnetje dat ik eruit viste, droeg een abstract portret waarvan het ene oog in een spiraal verdween.
‘Ah. Een zelfportret,’ zei hij opgetogen. ‘Dat deed een oude achterneef van mij, Rembrandt Harmenszoon van Rijn, ook vaak.’
Toen griste hij het viltje plotseling uit mijn hand en gaf het me pas terug nadat hij zijn naam erop had gezet: Gerrit Petrus Fieret. ‘Ik geef alleen weg wat van mij blijft.’