Eén gedicht van W.L. Penning Jr. nam Gerrit Komrij in 1979 op in zijn fameuze bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten. Eén. Het is niet veel, maar hij bevindt zich in het goede gezelschap van Bertus Aafjes, Rosalie Loveling en Simon Vinkenoog (om er slechts een paar te noemen), die het ook elk met één gedicht moeten stellen.
Het is kenmerkend voor de positie van Penning: geboren in 1840 zat hij als het ware tussen twee dichtersgeneraties in. Te jong voor de dichters uit de romantiek als E.J. Potgieter en Adriaan van der Hoop jr., te oud voor de Tachtigers als Willem Kloos en Albert Verwey. Kloos liet geen spaan heel van Pennings in 1882 onder het pseudoniem M. Coens verschenen tweede bundel gedichten Tienden van den oogst, maar was vier jaar later in De Nieuwe Gids een heel stuk minder negatief over het bundeltje Schakeering (1886) dat proza en poëzie bevat. Met Verwey ontstond later zelfs vriendschap.