Het zwerversbestaan van Salomon Herman Hamburger
(1918-1921)
Voordat de schrijver Herman de Man zich aandient, heeft de historische figuur Salomon Herman Hamburger er letterlijk al een half leven op zitten, dat in maar weinig opzichten beantwoordt aan het gangbare beeld van een romanschrijver-in-spe.
Salomon Herman Hamburger wordt op 11 juli 1898 geboren in Woerden, als jongste in een gezin van drie kinderen. Van eenvoudige komaf – zijn joodse ouders Herman Salomon Hamburger (1866-1943) en Sara Cohen Schavrien (1867-1938) kwamen beiden uit een eenvoudig milieu van arbeiders en kleine middenstanders – brengt hij het eerste deel van zijn jeugd door in het streng religieuze Utrechtse dorpje Polsbroekerdam, waar het gezin naartoe verhuist als hij drie jaar oud is.
.jpg)

Later, nadat het gezin is verhuisd naar Oudewater, leidt hij volgens biograaf Gé Vaartjes al in zijn tienerjaren een in toenemende mate ongeregeld leven, waarbij hij af en toe wegloopt van huis en ook
’s nachts wegblijft. Eind 1915 vertrekt hij naar Amsterdam, waarmee volgens zijn biografie ‘een chaotische periode van zwerven, diverse baantjes en onrust’ een aanvang neemt.
In Amsterdam verkeert Hamburger in toenemende mate in socialistische en anarchistische kringen. Terug in Gouda, waar zijn ouders inmiddels wonen, blijft zijn leven gekenmerkt door ongedurigheid en opstandigheid.
Na zijn weigering, begin 1918, om in militaire dienst te gaan wordt hij vastgezet in het Fort bij Spijkerboor, van waaruit hij wordt overgeplaatst naar Scheveningen. In januari 1919 komt hij vrij, om al spoedig weer terug te keren naar Amsterdam. Inmiddels is hij begonnen met het schrijven van gedichten, die onder het pseudoniem ‘Inclëader’ in diverse tijdschriften worden gepubliceerd. Zomer 1919 wordt Hamburger schuldig bevonden aan diefstal bij een Dordrechtse firma waar hij op dat moment zou hebben gewerkt. Hij vlucht naar België om aan vervolging te ontkomen.

In België belandt Hamburger in journalistieke kringen. Hij werkt voor de fel linkse Brusselse krant Het laatste nieuws en voor het veel minder politieke weekblad De Zweep. Tevens maakt hij in deze periode kennis met een aantal Vlaamse schrijvers (Herman Teirlinck (1879-1967), August Vermeylen (1872-1945), Karel van de Woestijne (1878-1929)) en schilders (Karel Maes (1900-1974) en Albert Servaes (1883-1966)). Veel van de literaire plannen die hij rond deze tijd ontwikkelt blijven bij goede voornemens of worden slechts gedeeltelijk uitgevoerd. De verhalen die hij – vanaf november 1919 onder het pseudoniem Herman de Man – wel weet te publiceren, probeert hij (soms met succes) aan meerdere tijdschriften te slijten om dubbele honoraria te verdienen.
Slapen ‘onder een afdakje in de blaren’
Terug in Nederland verblijft Hamburger achtereenvolgens in
Angst om weer te moeten gaan zwerven
In deze periode logeert Hamburger ook enige tijd bij Antoon Thiry in Leiden, om vervolgens in
In het vervolg van zijn openhartige brief, waarin ook de Vereniging voor Letterkundigen ervanlangs krijgt, geeft Hamburger een inzicht in zijn ontwikkeling als schrijver tot aan dat moment. Hij heeft nog lang niet het niveau bereikt dat hij ambieert, en voelt een sterke verwantschap met Stijn Streuvels (schrijversnaam van Frank Lateur):
Ik ben nog maar halfwas, maar ik hoop een knap vakman te worden.
Ik doe niet aan zelfbezwijmeling. Inspiratie bestaat niet. Wat men er voor houdt, is opheffing van eigenwaan en luiheid. Zoo zie ik mijn vak. Hierover heb ik rijpelijk nagedacht, terwijl de Ver. v Lett. ergens doorfuifde in versleten colbertjes. Ik weet het niet van hem persoonlijk, maar ik denk dat Fr. Lateur er net zoo over denkt.
Vertrouw nooit aspiratiemenschen: ’t zijn luierikkenOp het laatste moment komt er een eind aan de geldzorgen van De Man. In een briefje dat hij de volgende dag aan Kloos schrijft, blijkt dat hij inmiddels geld heeft ontvangen. Hij kan ‘weer rustig werken’.
‘Werk kan ik niet vinden, weet u niets voor mij?’
Maar op 25 juli 1921, nog geen week na de brief aan Kloos, richt Hamburger zich voor het eerst tot de hem op dat moment onbekende Leo Simons van de Wereldbibliotheek. Hij prijst Simons als ‘kunstenaar’ die bovendien ‘economisch inzicht’ heeft, iets waarin Hamburger zich, afkomstig ‘uit een koopmansgeslacht’, zegt te herkennen. Hamburger steekt de loftrompet over de Wereldbibliotheek, geeft verderop in zijn brief bovendien een opsomming van zijn eigen kwaliteiten en vraagt, als een nauwelijks verkapte sollicitatie, of Simons hem kan helpen: ‘Werk kan ik niet vinden, weet U niets voor mij?’ Hamburger zoekt ‘op een moreele wijze een eenvoudige positie te krijgen, die mij in staat stelt, daarbij nog wat aan mijn literair werk te kunnen arbeiden.’ Hij heeft dan al frank en vrij bericht over de dwaalwegen die hij in zijn leven heeft bewandeld:
De bekentenisbrief lijkt een schuldbewuste aankondiging van iemand die zijn leven heeft gebeterd. Toch gaat het kort daarna opnieuw mis. Bij verstek wordt Hamburger alsnog veroordeeld voor zijn eerdere vergrijp in Dordrecht. Hij wordt vastgezet, om na zijn vrijlating weer opnieuw te beginnen, vanuit het huis van zijn ouders in