1925

De lokroep van het katholicisme

Blijven lezen

???

In november 1925 schreef de dichter en essayist Jan Engelman (1900-1972) aan zijn vriend Anton van Duinkerken dat hij veel met Marsman omging. ‘Die heeft blijkbaar ingezet: alles of niets – den laatsten strijd met dat overbleef: God. Werkelik: een groot gevecht, voor zover ik het zien kan. Hij vloekt als een veedrijver, maar is gekweld als een duivel en bang als een kind in ’t donker.’ Engelman had zijn bewondering geuit voor de gedichten, maar zeker ook voor de kritieken en essays van Marsman. Zijn ideeën over de bezielde kunstenaar en de hiërarchische inrichting van de samenleving kwamen wel heel dichtbij de opvattingen van de katholieke jongeren. Maar Marsman was een ‘paganist’. Dat deerde Engelman allerminst en hij intensiveerde zijn contacten met Marsman en betrok hem steeds meer bij De Gemeenschap, dat niet alleen een spraakmakend tijdschrift was, maar weldra ook een uitgeverij onder leiding van Albert Kuyle.

De uitgaven, die nu antiquarisch zeer gewild zijn, werden getypeerd door een uiterst moderne vormgeving. Van Hendrik Marsman verschenen bij uitgeverij De Gemeenschap de dichtbundels Paradise regained (1927), Witte vrouwen (1930) en Porta nigra (1934), het prozagedicht De vliegende Hollander (1927) en twee bundels beschouwingen: De lamp van Diogenes (1928) en De vijf vingers (1929).
 

Lang niet alle gedichten van Marsman die de redactie in het tijdschrift opnam, overleefden de kritische toets van de dichter bij de samenstelling van het Verzameld Werk in 1938, alhoewel ze zijn geestestoestand in de tweede helft van de jaren twintig goed weergaven. Dit handgeschreven gedicht is zo’n voorbeeld:

deze dan,

voordien door niemand aangebeden of verhoord,

nam zij, dien nacht, waarin hij zich,

door angst en weerzin weerloos overmand,

aanklaagde en vervloekte en voorgoed verwierp

(en in het zwart der handen zijn gelaat begroef)

beschermend op in harer armen heul,

en streelde hem en borg hem…weg

aan haar barmhartig hart –

 

en langzaam, langzaam,

zwevende allengs, ontvoer hij, sluimerend

naar het lethargisch heilgebied van

slaap en dood.

 

en zij, nu zelve welhaast sluimerend,

zag, dat hij, binnen haar armen

ingevouwen als een bloem in blad,

sliep.

 

     – slapen engelen zoo?

ademt haar ongeboren kind zoo

schuldeloos (binnen de donkere handen van)

haar schoot?

Anders dan het ook katholieke tijdschrift Roeping waarin veel dogmatische godslyriek werd opgenomen, bezon De Gemeenschap zich op de rol van de katholieke kunstenaar in wat men als een ondergangstijd zag. De redacteuren hadden een afkeer van wat zij als uitwassen van de moderne tijd zagen die, naar hun idee, ook aan de basis lagen van de Eerste Wereldoorlog en de revolutionaire tijd. Sinds de renaissance hadden het individualisme, de afkeer van metafysica, de drang naar het materialisme de overhand gekregen, nog versterkt door de verlichting. Hoe kon deze verlammende staat van cultuur en samenleving gekeerd worden? De Gemeenschap stond een ‘katholieke reconstructie’ voor. ‘De hoofdmomenten, de groote cultuurmomenten in het menselijk beschavingsleven, verschijnen dan ook steeds, waar een gemeenschappelijk, geestelijk-georiënteerd ideaal het volk bezielt.’ Dat klinkt behoudender dan wat men werkelijk voorstond. De redacteuren en medewerkers van De Gemeenschap (en Marsman zeker ook) wilden een dialoog met ‘het moderne’, zodat het katholicisme een cultureel alternatief kon zijn in de moderne tijd.

Jan Engelman Jan Engelman

‘Een goed gezag is, voor Europa, de practijk van het Christendom,’ schreef Engelman. Dat sprak ‘de zoekende’ Marsman, alhoewel niet katholiek, zeer aan. Ook hij zag veel in de geordende middeleeuwse gildensamenleving en meende in de sterke, hiërarchische staatsstructuur van het fascisme een oplossing te vinden voor een samenleving die op drift was geraakt. Engelman constateerde dat Marsman het feilen wel zag, maar tegelijkertijd terugdeinsde voor ‘de bevrediging en redding in een metafysisch verband’. Anders gezegd: het ‘baldadig paganisme’ van Marsman moest plaatsmaken voor de ‘waarheidszin van het leven’. Engelman hoefde hem niet te bekeren, Marsmans inzichten evolueerden vanzelf in katholieke richting.

In zijn ‘Thesen’ (1925) schreef hij: ‘Cultuur groeit onbewust. Een nieuwe oorspronkelijke religie alleen kan de wereld herstellen. De heldhaftigen aanvaarden den ondergang, – en leven.’ En nog duidelijker was hij in De Stem van mei 1926: ‘Essentieel is voor mij de verhouding van den Mensch tot God. Dé vraag, voor den enkeling, en den wereld blijft intusschen: de aanvaarding of de verwerping van het katholicisme.’ Dat was duidelijke taal. Hoogst waarschijnlijk hebben in die tijd Engelman en de essayist en dichter Gerard Bruning (1898-1926) hem gewezen op het werk van de Franse, tot het katholicisme bekeerde, filosoof Jacques Maritain (1882-1973).

Gerard Bruning

De afkeer voor alles wat zich na de middeleeuwen had voltrokken was bij Maritain groot. Hij zag Luther, Descartes en Rousseau, de ‘Trois réformateurs’, als de leidsmannen die ieder op hun terrein (religie en filosofie) de cultuur ontwricht hadden, door de mens tot het middelpunt van de schepping te verheffen. Die ontwikkeling had zijns inziens geleid tot de gruwelijkheden in de loopgraven van Verdun. Het culturele alternatief was volgens hem een thomistisch katholicisme om de mensheid en de cultuur nog te genezen. Het thomisme en het neothomisme gaan terug op de filosofische leer van de dertiende-eeuwse scholasticus Thomas van Aquino (1225-1274) die, kort gezegd, een sublieme en totale ordening van de samenleving en het denken voorstond. Het thomisme is een belangrijke kracht in de RK-kerk gebleven. Tijdens het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) werd deze denkstroming tot ‘eeuwigdurende filosofie’ uitgeroepen. Maritain publiceerde in 1920 zijn belangrijke studie Art et scholastique (vertaald in 1924) en dit geschrift maakte grote indruk op de redacteuren van De Gemeenschap en ook op Marsman.

Iemand die kunst maakt, voegt daar een goddelijk element aan toe, volgens Maritain, en de kunst is derhalve ondergeschikt aan ‘het hogere’ maar de kunstenaar is ook soeverein en geen moraal theoloog. Hij staat dus buiten de zedelijke opvattingen. De kunstenaar, en dat sprak Marsman zeer aan, moet alleen gehoorzamen aan zijn eigen geest, die als het scheppend vermogen van God wordt gezien. De kunstenaar is vrij en los van allerlei moreel levensbeschouwelijke feiten. Bij De Gemeenschap spraken ze van de dienstbareschoonheid. Marsman schreef aan Bruning: ‘Maritains antwoord is een openbaring.’ Enkele jaren later noemde hij de leer van Maritain slechts ‘een tijdelijke oplossing’. Dat schreef hij enkele jaren na de dood van Gerard Bruning met wie Marsman een kortstondige vriendschap onderhield, die niet te schatten zo belangrijk voor hem is geweest.

Marsman en Engelman schreven elkaar ook briefkaarten

Vermoedelijk hebben Marsman en Gerard Bruning elkaar in het voorjaar van 1924 voor het eerst ontmoet, maar die ontmoeting was geen succes, Bruning vond Marsman ‘zoo trotsch’. Een jaar later hield Marsman een lezing in Nijmegen, de woonplaats van Bruning, die in 1924 samen met zijn broer Henri en Gerard Wijdeveld drie nummers van het fel reactionaire tijdschrift De valbijl had uitgegeven. Daarin publiceerde Gerard Bruning een aantal sterk antidemocratische artikelen, die qua strekking dichtbij de opvattingen van Marsman kwamen. Ook Erich Wichman werd geraakt door de teneur van dat tijdschrift. Op 7 januari 1926 besprak Bruning als vaste criticus van De Morgen Marsmans bundel Penthesileia: ‘Marsman bevindt zich strijdbaar en strijdend tegenover de wereld, het leven, begin en einde, goed en kwaad en hij bevindt zich nóg in de staat van een rücksichtslos zich rekenschap geven: als hij grijpt, grijpt hij, als hij erkent, erkent hij.’ Marsman had ook het essay Rembrandt, derealist gelezen, dat Bruning in Roeping had gepubliceerd.

Daarin plaatste Bruning de schilder als een eenling temidden van een naar het materiële smachtende samenleving, in de Gouden Eeuw vertegenwoordigd door de puissant rijke kooplieden. Voor Bruning was een kunstenaar iemand die worstelde met zijn drang naar schoonheid. Vrij snel nadat Marsman dat essay en de bespreking had gelezen, kwam er een intensieve correspondentie op gang waarvan de brieven van Bruning aan Marsman bewaard zijn gebleven. Dat Marsman aan het tobben was, bleef niet onopgemerkt. Aan Engelman schreef Bruning: ‘Enfin, O.L.H. zal wel voor hem zorgen. Kun je hem niet eens aan het bidden zetten! Of wordt hij dan razend? Ik heb hem iets in dien geest geschreven (...). Die vent denkt teveel en langs dien weg komt hij er nooit. Het is geen kwestie van denken, – voor hem niet en voor niemand.’

Lehning schreef later in De vriend van mijn jeugd dat het vooral Bruning was geweest die gepoogd had Marsman tot het katholicisme te bekeren om hem van zijn angsten en onzekerheden te bevrijden. Bewijzen daarvoor zijn er niet, maar dat Marsman een toetreding tot de ‘Heilige Moederkerk’ heeft overwogen is duidelijk. Aan Pieter van der Meer de Walcheren schreef Bruning: ‘En intusschen schrijft Marsman mij desolate brieven, alsof ik hem kan helpen.’

Bij Bruning was in de winter van 1925-1926 tongkanker geconstateerd, waarvoor hij aanvankelijk in Rotterdam met radium werd behandeld, voordat men tot een operatie overging. In zijn brieven aan Marsman maakte Bruning daar gewag van: ‘een lied zwaar van alle vervoeringen en zwaar van alle pijnen’. De correspondentie wordt in de zomer van 1926 directer en gaat minder over het kunstenaarschap of bewonderde auteurs, maar over het katholieke geloof, zoals in een brief van 17 mei aan Marsman:

(..) maar essentieel is het niet anders dan God, de Waarheid en het onzegbaar geluk dat je daarin en in Christus en de Kerk vindt. Jij wilt het noodlot niet aanvaarden, al schrijf je van wel en je weet ook, dat je de schrik nooit in een dionysisch leven bezweren zult. Luister naar God, tracht Hem te verstaan, – en je zult hem verstaan als je eerlijk wil maar voor dit eerlijk willen is heel veel nodig, dat weet je (zonder zelf-belazering). En vooral: stel het probleem niet om het probleem; dit is de vermetelste zonde tegen de H.Geest, die gestraft wordt. Ik probeer naast je te staan.

Pinksteren 1926 bracht Bruning in Amsterdam door om daar een tentoonstelling van Wichman te bekijken. Hij vroeg Marsman ook naar de hoofdstad te komen, waar ze elkaar in Americain ontmoetten. Aan Pieter van der Meer de Walcheren schreef Bruning daarop: ‘In Amsterdam had ik een lang gesprek met Marsman. Met zijn geest en hart staat hij dichtbij de deur van de Kerk, maar hij wil nogniet kloppen; bij hem is het alleen de wil nog maar die ligt – geloof ik – nog in zijn lichaam aan banden. Hij is erg, erg ongelukkig. Maar spreekt U over dit niet! Theol. disputen zijn goddank! bij hem niet noodig.’ Intussen verergerde de ziekte van Bruning: ‘ik weet dat ik moeilijk iets over mezelf loslaat; ik heb daar altijd mee te vechten.’ Medio augustus verbleef Marsman enige dagen bij Bruning in Nijmegen.

Na Brunings dood memoreerde Marsman in DeGemeenschap: ‘Ik denk aan een avond met hem langs een grijs, blinkend water, buiten een stad (..) ononderbroken heb ik gevoeld, dat hij, aan mijn zijde, blindelings liep langs een weg, die hij kende, naar een doel dat hem blindelings riep. Of voerde een engel hem, de hand in de zijne, dien ik niet zag?’ Gerard Bruning stierf op 8 oktober 1926. Kort daarvoor heeft Marsman hem nog bezocht. Volgens Henri Bruning is dat bezoek voor Marsman een ‘zeer schokkende’ ervaring geweest. Het was voor hem zo aangrijpend dat hij ook niet bij de begrafenis op het Nijmeegse katholieke kerkhof In Paradisum aanwezig was.

Marsman was terneergeslagen én kwaad, zoals bleek uit zijn in memoriam in De Gemeenschap: ‘Toen wij hoorden, maanden geleden, dat de dood hem gegrepen had, waren wij niet alleen vol van droefheid, maar ook van een bitter en woedend verzet. (..) Hij de dapperste van ons allen.’ En, pathetischer: ‘Want met hem stierf inderdaad één der laatste telgen van het barbaarsch en heilig Karolingisch geslacht.’ Een jaar na Brunings dood verscheen het door Marsman en Henri Bruning bezorgde Nagelaten Werk, waaruit deze regel een citaat is.

Engelman bracht Marsman nog in contact met de Utrechtse priester Ramselaar, maar die ontmoeting leidde niet tot een bekering. ‘Persoonlijke angst en verzet hielden hem tegen,’ schreef Goedegebuure in zijn proefschrift. Waar hij maatschappelijk gezien heil zag in het katholicisme, vond hij dat voor zichzelf uiteindelijk niet. Zijn advocatenbaan en zeker zijn huwelijk met de zeer stabiele Rien namen de voornaamste oorzaken van zijn zoekende jaren weg. Van het nationaalsocialisme kreeg hij een enorme afkeer en wat zich in Italië voltrok, boezemde hem ook angst in. De lokroep van het fascisme en katholicisme verdween. Proza kreeg de overhand boven de poëzie. In 1933 verscheen zijn roman De dood van Angèle Degroux, in 1935 vertaalde hij de roman Deimmoralist van André Gide en een jaar later publiceerde hij samen met S. Vestdijk Heden ik, morgen gij.

Hij schreef talrijke artikelen en essays voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant en sloot vriendschap met E. du Perron en Menno ter Braak, de leidende redacteuren van Forum. Hun idee dat de sterke persoonlijkheid ook in het werk van een auteur moest doorklinken, sprak Marsman aan. De laatste jaren van zijn leven, die hij grotendeels in de mediterrane wereld doorbracht, werkte Marsman aan Tempel en kruis, zijn magnum opus, waarin hij motieven als dag en nacht, leven en dood, motieven die hij altijd in zijn poëzie had gebruikt, kon verenigen met talrijke klassieke elementen:

de huiveringen

van ’t geschubd metaal,

door ’t stijgend maanlicht

rimpelend beschenen,

waren dien nacht op zee

het eenig teken,

dat twintig eeuwen

ademloos verstreken

en in zijn hart

antieke vrede was gedaald.

Besluit

Kruisbeeld of Kathedraal

Blijven lezen