Intermezzo
Doodsangst
In 1925 leerde Marsman Elisabeth de Roos kennen, die in Amsterdam Frans had gestudeerd en bevriend was met een aantal literatoren, zoals Ter Braak en Binnendijk. Dirk Coster vroeg haar om voor zijn tijdschrift De Stem met regelmaat over film te schrijven, wat ze ook deed. De affaire tussen haar en Marsman begon stormachtig: binnen enkele weken reisden ze samen naar Parijs. Uit het voorjaar van 1926 stamt een aantal brieven van Marsman waarin hij zijn twijfels uit over hun relatie. Zonder haar kon hij niet, met haar evenmin. In april kwam er een einde aan de korte, maar voor Marsman belangrijke relatie. ‘Toen viel de deur dicht, en dreunde/ nog na, hij hoorde achter zich/ een gewond dier, dat kreunde-/ dat is zij, zei hij zacht (...)’
Het was niet alleen liefdesverdriet dat Marsman hinderde, hij had ook meer verwacht van zijn redacteurschap van De Vrije Bladen. In essentie voelde hij zich alleen staan, hij die juist op zoek was naar ‘een bezield verband’, naar iets groters, omvattenders, waarbinnen hij zich in alle veiligheid kon ontwikkelen. Alle tekenen wijzen erop dat hij zich in de ‘zoekende’ periode in een diepe crisis bevond. Zijn doodsangst, schreef Jan Engelman later, was bepaald geen literair motief alleen, maar een existentieel gegeven. In het verhaal ‘De bezoeker’ schreef hij volgens E. du Perron onverhuld:
Ik ontwaak meestal uit die duizelingen doordat het verlangen naar pijn, dus naar besef, naar hard, kantig besef, zo sterk in mij wordt. Dat ik mijn hoofd met de linkerslaap tegen een rotspunt voel slaan. (...) Maar voor mij is het geworden de naam voor het lichamelijk besef der eeuwigheid, voor het verschrikkelijkste gevoel dat ik ken, of ooit gekend heb: de bewuste pijn van het eeuwige. Dat is wat ik noem: den dood voorbij zijn, niet meer kunnen sterven, de kans op de ware eeuwigheid gemist hebben doordat het eeuwige aardsch zintuigelijk geworden is.
In de in de thematische bloemlezing Groots en meeslepend heeft samensteller Jaap Goedegebuure maar liefst 31 gedichten onder het thema ‘dood’ opgenomen, veel meer dan bij thema’s als ‘leven’, ‘lust’, of ‘strijd’. De gedichten ‘Delft’ en ‘Val’ komen uit de expressionistische periode. De ‘Drie verzen voor een dode’ zijn beschrijvend van karakter en klassiek in opzet. Andere gedichten staan veel dichter bij de prozateksten en -fragmenten waarin Marsman zijn wanhoop lijkt uit te schreeuwen, zoals in ‘Vrees’. Een directe uiting van zijn doodsangst:
Ik vraag mij af
hoe lang het nog duren zal
dat ik als een bal
heen en weer word geslingerd
en van vrezen verval
tot steeds dieper vreesachtigheid.
en hoe kort is de tijd,
hoe kort is de tijd
dat ik als een bevende voorjaarswingerd
tegen de machtige muur van het leven hang!
waarvoor ben ik bang?
ik ben bang voor het uur
dat de dood mijn lichaam ontbinden zal
en mijn ziel wordt gezet in het vuur.
ik ben bang dat ik staan zal tegen de muur
en dat de kogel niet missen zal.
ik ben bang dat ik noch in den duur
noch daarna in de schaduwen van het Dal
den weg naar het hart des levens
meer vinden zal –
ach, de vrezen zijn zonder tal
In november 1925 publiceerde Marsman in De Vrije Bladen zijn befaamde ‘Thesen’, kort gezegd zijn maatschappelijke opvattingen, waarin hij zijn afkeer van het individualisme, dat was opgekomen vanaf de renaissance, niet onder stoelen of banken stak. Hij kwam steeds dichter bij de ideeën van de katholieke jongeren rondom De Gemeenschap die zich vonden in de hiërarchische structuur van de kerk, de verheerlijking van de geordende samenleving in de middeleeuwen en de afkeer van het parlementaire systeem in het algemeen en het socialisme in het bijzonder. Met die ‘Thesen’ maakte Marsman weinig vrienden buiten die katholieke kring, sterker nog: jeugdvriend Lehning schreef op een sarcastische manier dat de kompanen van weleer uit elkaar waren gegroeid. Dat was juist gezien, want Marsman kwam duidelijk onder invloed van de katholieke jongeren, van wie Gerard Bruning hem het meest wist te raken.
1925