Beets als student-auteur
In de literaire voorhoede
p 18 september 1833 schrijft Nicolaas Beets zich in aan de Leidse universiteit als student in de theologie. Zijn reputatie als veelbelovend dichter is hem vooruitgesneld; bij zijn ontgroening moet hij een lang vers maken op eindrijmen die ouderejaars Gerrit van de Linde, later bekend als De Schoolmeester, hem heeft opgegeven. Het onderwerp moet zijn: ‘Bilderdijk’.
Van de Linde is zo onder de indruk van het resultaat dat hij het overschrijft voor zijn vriend Jacob van Lennep:
De maker heet BEETS en is de zoon van een Haarlemsch apotheker, zijn voornemen is theologant te worden, doch behalve dat hij zeer schoone verzen maakt en een fraaije stem heeft, weet hij volstrekt niets, gelijk bij zijne ontgroening is gebleken.
Mede door zijn literaire succes verzamelt Beets al snel een kring van in literatuur geïnteresseerde studievrienden om zich heen, met wie hij in sommige gevallen levenslang bevriend zal blijven. Een hecht driemanschap vormt hij met zijn mede-theologen Johannes Hasebroek, die schrijft onder de naam Jonathan, en Bernard Gewin, alias Vlerk.
Hij treedt op als ‘commissaris’ voor de plaatselijke schouwburg, waar studenten speciale banken mogen bezetten. En in de jaren 1834-1839 draagt hij herhaaldelijk opstellen en gedichten bij aan de Leidse Studenten-almanak, waarvan hij met onder anderen Gewin en Van Foreest redacteur is. Tegelijkertijd is hij actief in het verenigingsleven van de studenten. Zo speelt hij een vooraanstaande rol in de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, door de buitenwacht de Romantische Club genoemd door zijn voorliefde voor de eigentijdse, romantische literatuur. Het gezelschap is in 1833 opgericht door acht studenten, onder wie Gewin, die aanvankelijk fungeert als voorzitter. Beets treedt een jaar later toe en ook Beijnen, Van Foreest, Hasebroek en Kneppelhout worden er lid van.
De Rederijkerskamer bestaat uit een twaalftal studenten en enkele afgestudeerde ‘honoraire’ leden. Tijdens tweewekelijkse, besloten bijeenkomsten in het Leidse Heerenlogement oefenen deze rederijkers zich in de voordracht van moderne poëzie, al dan niet van eigen hand. Eens per jaar treden zij naar buiten met een ‘buitengewone’ vergadering, waarbij niet-leden welkom zijn. De tweede buitengewone vergadering, op 18 maart 1835, wordt bijvoorbeeld ‘in gekleed kostuum’ bijgewoond door vijftig personen, onder wie de Leidse hoogleraren J.H. van der Palm en J. Geel en de veelvuldig voorgedragen dichters Adriaan van der Hoop en C.G. Withuys.
Het programma van de derde buitengewone vergadering, op 21 maart 1836, geeft een indruk wat de rederijkers verder zoal op het repertoire hebben: naast een gedicht van Withuys wordt werk ten gehore gebracht van Henri Barbier, Lord Byron (in een vertaling van Jacob van Lennep), Victor Hugo en A.C.W. Staring. Dat het er minder ernstig toegaat als de rederijkers alleen voor eigen kring optreden, blijkt uit het luimige programma van de vijftigste vergadering op 8 november 1837, als Beets inmiddels voorzitter is. Dat programma voorziet niet alleen in ‘gewone Recieten’ en bijdragen van honoraire leden, maar ook in een optocht die moet uitlopen op de onthulling van een schertsgedenkzuil. Hoe lang de Rederijkerskamer bestaan heeft is niet duidelijk, en evenmin of Beets de honderdste vergadering nog heeft bijgewoond. Maar bij deze gelegenheid wordt in ieder geval wel de laatste zang van zijn Ada van Holland (1840) ten beste gegeven.
In zijn studentenjaren ontwikkelt Beets zich al tot een gevestigd auteur, opererend in de literaire voorhoede van Nederland. In diverse bladen, waaronder De Gids, Het Leeskabinet en De Vriend des Vaderlands, publiceert hij gedichten, boekbesprekingen en andere opstellen. De Muzen-almanak van 1838 opent zelfs met een prestigieuze portretgravure van de dichter Beets, en in 1841 wordt hij opgenomen in de redactie.
Hij heeft dan inmiddels ontzag gewekt met een reeks door Scott en Byron geïnspireerde, verhalende gedichten: Jose. Een Spaansch verhaal (1834), de satire De Masquerade (9 Februari 1835) (1835), Kuser (1836) en Guy de Vlaming. Een verhaal (1837). In 1835 erkent Van Lennep in Beets al zijn meerdere als hij hem figuurlijk zijn citer overhandigt:
Ik sta ze u ge willig af, wien eigen onvermogen!
Der Muzen heilig koor (schoon zuchtend) ruimen deed,
Zij past uw hand; mijn hart zal juichen in uw pogen,
Zal juichen, als om u, de nazaat mij vergeet.
Heije sluit zich hier twee jaar later bij aan:
En gaarne duikt mijn glans en gaat ter rust
Ootmoedig ’t ijdel schemeren bewust
En voor het licht van dag en nacht gerust
Waar gij zoo hoog staat.
Zijn faam verschaft Beets toegang tot verscheidene afdelingen van de gerenommeerde Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, die hem uitnodigen om er zijn romantische poëzie en vertalingen voor te komen dragen. Op 1 januari 1836, bijvoorbeeld, treedt hij in de afdeling Amsterdam op met een vertaling van Byrons gedicht Parisina. Datzelfde jaar wordt hij er toegelaten als lid en kan hij er voortaan geregeld omgaan met bekende letterkundigen als N.G. van Kampen, M. Siegenbeek en de al genoemde J. Geel en J.H. van der Palm.
Tegen het eind van zijn studietijd raakt Beets echter uitgekeken op de Byroniaanse mode. Meer en meer distantieert hij zich van de dichter en van zijn eigen romantische bevliegingen, in het bijzonder de naargeestige kanten daarvan, die hij gaat aanduiden als zijn Zwarte Tijd. Het volgende dichtwerk, Ada van Holland, markeert de overgang naar een meer nationalistisch en christelijk getoonzette poëzie. Daarmee is trouwens niet gezegd dat Beets het grote voorbeeld uit zijn studententijd voortaan zal verloochenen: nog in 1889 vertaalt hij de Griekse zangen uit Byrons satirische Don Juan.
Behalve met een ander soort poëzie gooit Beets het over een andere boeg met schetsen en verhalen in een realistische trant die eerder verwant is aan die van Charles Dickens. Dit proza, waarin Beets onder het pseudoniem Hildebrand geamuseerd registreert wat er omgaat in zowel zijn eigen kring als in andere milieus, verzamelt hij in wat al gauw gezien wordt als zijn meesterwerk, de Camera obscura. In de narede van de tweede druk benadrukt hij de levensechtheid van zijn personages:
Zoo heeft men zich ook hier en daar zeer beijverd de origineelen aan te wijzen der personen, die ik heb opgevoerd, en heb ik tot mijne groote voldoening bevonden, dat men, in iedere stad waar ik al of niet verkeerd heb, zes of zeven menschen wist op te noemen, van welke allen men mij om ’t zeerst opdrong dat zij het waren die voor dit of dat portret gezeten hadden.
Maar niet iedereen is even verrukt van de student-auteur en zijn werk. Geringschattend karakteriseert de Gids-criticus E.J. Potgieter de Camera obscura als ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’. Hij ergert zich flink aan Beets, al correspondeert hij op vriendschappelijke toon met hem. En ook professor Geel heeft grote moeite met de zijns inziens over het paard getilde student-auteur. Zeer kritisch laat Geel zich uit over zowel de Jose en de Masquerade als het in de Camera obscura opgenomen essay ‘Vooruitgang’, dat de zegeningen van natuurwetenschappelijke vorderingen ter discussie stelt. Als Beets in 1848 zijn verhalende gedichten bundelt, geeft hij in een voorwoord de ‘buitengewonen man’ alsnog gelijk door hem te bedanken voor zijn kritiek ‘om dat zy fijn is en in de hoogste mate juist’ en door een passage uit Geels recensie van Jose ervoor te zetten. Beets is dan allang niet meer afhankelijk van zijn hoogleraren; op 11 maart 1839 is hij summa cum laude gepromoveerd op een Latijns proefschrift over Aeneas Silvius, de latere paus Pius II. Aan zijn alma mater zal hij nog vaak en met warme gevoelens terugdenken.