Op het moment van schrijven verblijft Bloem in een armetierig onderkomen in Warnsveld, waar hij nauwelijks aan dichten toekomt omdat zijn leefomgeving hem aanvliegt. Een halve toezegging aan hem volgt, maar voordat er sprake kan zijn van bewoning moet er een ingrijpende verbouwing plaatsvinden. In het testament staat dat er drie appartementen komen in het grote huis, zodat er steeds drie letterkundigen kunnen wonen. Toestemming voor die verbouwing is om uiteenlopende redenen moeilijk te verkrijgen, en Bloem mag toch alvast zijn intrek nemen op de tweede etage: de verdieping met de hoge ramen die een prachtig uitzicht bieden op het park. In de ongestoffeerde kamer installeert hij zich. Hij krijgt van de commissie die over het beheer van het huis gaat uiteindelijk enkele authentieke meubelstukken in bruikleen. Er is een defect aan de schoorsteen, dus enige tijd zit Bloem in de betrekkelijke kou van dit statige huis met kille vloeren. Als er dan toch een kleinere verbouwing plaats heeft gevonden, verhuist Bloem naar de benedenverdieping. In een brief aan de commissie schrijft hij dat hij heeft vernomen dat ‘enkele meubelstukken (natuurlijk niet de mooie, antieke) zouden worden verkocht. In dat geval zou ik zoo graag de boekenmolen en een schraag met het kleed erover, die in het atelier staan, willen overnemen. Ten slotte nog dit: de gordijnen, die in het atelier hangen, mogen daar toch zeker wel blijven? Ze leken mij nog best bruikbaar en er is zoo moeilijk aan te komen.’ Op de bovenverdieping woont in die periode het gezin Bert Voeten-Marga Minco. Allebei schrijvend. Bloem moet ze hebben horen lopen in het trappenhuis als ze thuiskwamen van een dagje in de stad, hij zal de vloer hebben horen kraken als ze te hard hun voeten verplaatsten. Hij schrijft Marga Minco als hij haar verjaardag heeft gemist een gedichtje: