De kleine tragiek van een broodschrijver

Zestien jaar lang schreven ze elkaar brieven, Siegfried E. van Praag en Herman Robbers. De toon van Van Praag was daarin steeds nederig. Hij was de schrijver die afhankelijk was van Robbers, de toenmalige hoofdredacteur van het maandblad Elsevier, om zijn verhalen en artikelen gepubliceerd te krijgen.

Op 2 augustus 1936 schrijft Siegfried van Praag in een brief aan Herman Robbers:

 

‘Nu mijn vrouw al enkele jaren zonder betrekking is, zijn de tijden voor mij moeilijk geworden. Ik denk dan ook over een of twee maanden met mijn gezin naar Brussel te gaan verhuizen, waar ik wat goedkooper leven kan.’

 

Zestien jaar beslaat de correspondentie tussen de schrijver van joodse komaf Siegfried E. van Praag (1899-2002) en Herman Robbers, toenmalig hoofdredacteur van het maandblad Elsevier. Robbers’ antwoorden zijn niet in het bezit van het Literatuurmuseum, maar de brieven van Van Praag bieden een krachtig inzicht in het leven van een broodschrijver in Nederland vroeg in de twintigste eeuw.

 

Siegfried van Praag en Hilda Sanders in 1924. Collectie: Literatuurmuseum

 

Siegfried van Praag publiceerde meer dan zestig romans en essaybundels, waaronder Sam Levita’s levensdans (1926), De West-Joden en hun letterkunde sinds 1860 (1926), Saul (1947) en Jeruzalem van het Westen (1961). Van Praags eerste brieven aan Robbers zijn geschreven op de Spinozastraat 15 te Amsterdam, zoals het briefhoofd keurig vermeldt. De toon wordt met zijn eerste brief uit 1921 gezet: die is nederig. Van Praag heeft Robbers nodig om zijn verhalen gedrukt te krijgen. Robbers accepteert lang niet al zijn verhalen, maar publiceert toch een flink aantal.

 

Ogenschijnlijk monter blijft Van Praag zijn ideeën en verhalen voorleggen aan de hoofdredacteur, zelfs als Robbers hem in 1931 eens per omgaande kilheid in zijn schrijftoon verwijt, waarop Van Praag zich genoodzaakt ziet het afgewezen verhaal en zichzelf te verdedigen. Zijn brief besluit hij met: ‘Het troost mij, zoo mijn werk in U een vriend verloren heeft, uit Uw brief te lezen dat ik als persoon dat niet heb.’

 

Brieven van Siegfried E. van Praag aan Herman Robbers. Collectie: Literatuurmuseum

 

1924 is een tumultueus jaar in de correspondentie. In maart schrijft Van Praag dat hij snel, namelijk in april van dat jaar, zal gaan trouwen. In juli stuurt hij Robbers enkele essays met als thema joden in het Westen, die daarin dermate is geïnteresseerd dat ze een bundel samenstellen in Elseviers Algemene Bibliotheek, met de titel De West-Joden en hunletterkunde sinds 1860. Dit uiteraard tot verrukking van Van Praag, die uitbundig reageert. Echter, de schrijver vraagt Robbers in deze periode ook om hier en daar een goed woordje voor hem te doen. En hij laat weten te zullen verhuizen. Als hij op 20 december een brief wijdt aan het overlijden van zijn vader is met een pennenveeg het adres Spinozastraat 15 doorgehaald. Eronder staat: Kloveniersburgwal 91. Typerend is dat Van Praag zelfs in dit schrijven terugkomt op een publicatie; het is en blijft de kern van hun contact.

 

Uit deze eenzijdige correspondentie stijgt de damp op van een kleine tragiek. Het wordt duidelijker en duidelijker dat het Van Praag literair niet voor de wind gaat. In elke brief diezelfde aanhef, daarna de vriendelijke woorden en het aanbieden van een tekst, het uitspreken van de blijdschap over een eerdere publicatie en ten slotte de beste wensen voor Robbers en zijn vrouw. Een fnuikende afhankelijkheid die nooit om wordt gekeerd valt tussen de regels te lezen. Robbers is de machtige hoofdredacteur, de schrijver Van Praag bestaat alleen door te publiceren. In die zin vormen de brieven aan Robbers geen goede afspiegeling van de mens Siegfried van Praag, ze geven vooral een scherp beeld van de broodschrijver. En Van Praag is natuurlijk veel meer dan dat. Hij zet zich in de jaren dertig in voor gevluchte Duitse schrijvers in Nederland, vlucht tijdens de Tweede Wereldoorlog zelf naar Londen met zijn gezin. Hij heeft een brede interesse, studeert na Franse taal op latere leeftijd ook nog Algemene Biologie. 

 

Collectie: Literatuurmuseum

 

Vrijwel de enige ontregeling bieden Van Praags mededelingen van persoonlijke aard. Zoals in 1934, op 4 februari: ‘Ik vrees echter dat ik mijn boek toch niet vlug kan publiceren, want ik ben met enkele gedeelten niet tevreden, wil ze overschrijven en ben op het ogenblik door overwerktheid op non-actief gesteld.’ Tweeëneenhalf jaar daarna schrijft hij een brandbrief omdat een verhaal van hem nog steeds op de redactie ligt, ondanks de belofte van publicatie. In diezelfde brief schrijft hij de regels waarmee dit artikel opent. Van Praag neemt de wijk naar Brussel.

 

In de laatste brief in deze serie is het Amsterdamse adres doorgehaald en Brusselse adres er met pen bij gezet. 14 april 1937 wordt deze brief verzonden. Van Praag legt nog één keer een tekst voor aan Robbers. Met ‘het groote verzoek of U het een plaats in Uw tijdschrift wilt geven’. De verhuizing naar Brussel heeft zich nog niet uitbetaald. Hij schrijft onverbloemd: ‘We zijn er op het oogenblik financieel nogal moeilijk voor, omdat mijn vrouw hier voorloopig nog niet werken kan (kwestie van arbeidsvergunning), terwijl we juist nadat we ons eenige weken in Brussel gevestigd hadden, de devaluatie van den gulden beleefden. U begrijpt dus wel dat u mij met plaatsing van het fragment zeer zoudt verplichten. Mocht dit stuk u niet aanstaan, dan zou ik u graag uit hetzelfde boek, dat de geschiedenis van een dierentuin en van de menschen, die zich hiertoe aangetrokken voelen, behandelt, een ander fragment willen sturen.’

 

Herman Robbers overlijdt een krappe vier maanden na de datering van deze brief. Siegfried van Praag bereikt de respectabele leeftijd van 102 jaar. Hij publiceert vanaf 1937 nog grofweg veertig boeken, waaronder talloze romans. Met de afhankelijkheid van Herman Robbers moet het dus toch mee zijn gevallen.