Het begint eenvoudig. In 1956 schrijft Eybers een brief naar uitgever Geert van Oorschot (1909-1987), die ze niet persoonlijk kent maar van wiens gunstige reputatie ze op de hoogte is. Hij heeft haar toestemming gevraagd haar verzen in het Nederlands te bundelen, en zij is duidelijk overweldigd door het verzoek. ‘Seergeagte heer,’ begint ze, waarna ze in heldere, vrij formele taal instemt – en zo gebeurt het: Van Oorschot wordt haar Nederlandse uitgever, een vriendschap is geboren.
Al is vriendschap wellicht het verkeerde woord. Misschien moet hun verstandhouding toch vooral gezien worden als de hechte band tussen een bewonderende uitgever en een gevleide auteur; of was er werkelijk liefde in het spel, en zo ja, van beide kanten?
Het lastige is dat Eybers in haar brieven aan Van Oorschot, die door de combinatie van haar priegelhandschrift en het Zuid-Afrikaans soms moeilijk te ontcijferen zijn, meerdere keren verwijst naar ontmoetingen in het echte leven waarvan op papier amper of alleen in verhulde termen verslag wordt gedaan. Toch valt er veel uit de epistels af te leiden. Bijvoorbeeld hoe er heel geleidelijk, misschien voor henzelf aanvankelijk nauwelijks merkbaar, enige intimiteit in de correspondentie sluipt.
Een goed voorbeeld is de brief die Geert van Oorschot haar op 25 november 1957 schrijft. Opnieuw formeel van toon, opnieuw een zakelijk verzoek, maar ditmaal vraagt hij ook of hij zo nu en dan ‘een brief uit Afrika’ mag ontvangen. Oftewel: hij is niet langer alleen geïnteresseerd in haar werk, maar ook in haar leven. Exemplarisch: ‘Het leven en wonen in uw land lijkt mij zo bijzonder moeilijk en verdrietig door het probleem der gekleurde volken dat ik mij niet anders kan voorstellen dan dat ook u hiermede dagelijks geconfronteerd zal worden.’
Eybers antwoordt uitgebreid en zorgvuldig. Zoals ze steeds doet. En ze wordt ook nog eens openhartig, zonder al te grote woorden te gebruiken. In antwoord schrijft ze over de dagelijkse gang van zaken in Johannesburg. Over het uitgestrekte Afrikaanse landschap, over haar dochter Jeanne die ‘ongeveer kwart over twee per bus thuis komt, een speciale bus vervoert de leerlingen’ (6 februari 1959). Een andere keer, niet veel later, schrijft ze over haar echtgenoot, hun kennismaking, hun huidige leven (‘Ik ben lang verliefd gebleven en was bereid om allerlei te “vergeven” zonder om te beseffen in hoeveel opzichte ik hem ook gefaald heb.’).