Jules Deelder, dichter, is niet meer

‘Een spel op leven en dood toch,’ noemde Jules Deelder de poëzie die, wat hij ook deed, voor hem het allerbelangrijkst was. Hij overleed op 19 december 2019, een maand na zijn vijfenzeventigste verjaardag.

 

De oorsprong van een onbekend Deelder-gedicht

Lees ook

De recentste aanwinst van het Literatuurmuseum betreffende Jules Deelder is een fles jenever. De Schiedamse destilleerderij Loopuyt produceerde die, met behulp van ‘geheime ingrediënten’ die in elk geval een alcoholpercentage opleverden van 44,91%, Deelders geboortejaar omgedraaid, in een oplage van 1944 exemplaren (inderdaad, Deelders geboortejaar dus). De dichter voegde er zíjn geheime ingrediënt aan toe: poëzie.

 

Deelder’s
hard gin
hakt erin
in de lever
op de kin

 

Fles gin van Jules Deelder. Collectie: Literatuurmuseum


Met ‘maakt elke tonic drinkbaar’ leverde hij ook nog een juweel van een reclamereus. Een prachtig verjaardagscadeau van Loopuyt aan Deelder, en van Deelder aan de jeneverdrinker. Maar tevens een van Deelders laatste wapenfeiten: hij overleed op 18 december 2019, een maand na zijn vijfenzeventigste verjaardag.


Jules Deelder schreef korte verhalen, hij was nachtburgemeester van Rotterdam, hij was de beroemdste Sparta-fan van Nederland (de voetbalclub maakte hem zelfs tot ‘lid van Verdienste’), hij draaide jazz-plaatjes en was drummer. Hij was bekend van tv, hij scoorde zelfs met reclame en het Rotterdam Museum verklaarde hem onlangs min of meer officieel tot ‘Erfgoed’. Maar bovenal was hij dichter. Hij was geworteld in de jaren vijftig en zestig, niet alleen als kind van de tweede wereldoorlog, maar ook als dichter. Hij paste goed bij de dichters rondom Gard Sivik en De Nieuwe Stijl, en al was hij nog net wat te jong om redactielid te worden, zijn talent werd wel opgemerkt.


Zo staat hij in 1966 op Poëzie in Carré, dat grote festival, voorloper van de Nacht van de Poëzie, waarop weliswaar A. Roland Holst de show stal, maar dat verder één grote demonstratie van nieuwe poëzie was. K. Schippers, J. Bernlef, Hans Verhagen, C. Buddingh', Johnny van Doorn en anderen droegen er met wisselend maar meestal redelijk succes hun gedichten voor. Deelder was ‘het jongste fenomeen’ dat - aldus de kritiek – met een ‘accent als een Rotterdamse havenarbeider’ ‘soms mooie geestige en rake dingen’ voorlas.


En ook wat hij schreef, paste in de tijd. Een van de vroegste gedichten van Deelder is het lange, epische ‘Cloud 9’ (het Literatuurmuseum heeft een ‘fragment’ in typoscript). Het is een swingende reportage in poëzie over vrienden in Londen en ook Nederland:

 

Uit drie luidsprekers tegelijk: Sonny Boy.

Het ene moment lachend als een kind,

blij met z’n fluitje van een cent; dan, plotseling,

als hij dieper in z’n tas met tranen kijkt, huilend.

Een oude man, een baardje en een bolhoed,

die bijna verontschuldigend in de microfoon mompelt:

‘I’m Sonny Boy Williamson’

 

& ik denk aan de twee minuten stilte, die

we voor hem hielden op het Richmond Jazz Festival 1965.

 

[…]

 

 

Yeahhhhhh Sonny Boy;

hij spele in vrede.

 

Het is reportage-achtige poëzie, zoals die ook in New York werd gemaakt, door Frank O’Hara. Deelder deed dat graag, lange gedichten schrijven, en was er trots op dat een gedicht voor zijn dochter Ari in tegels is gezet op een tunnel onder de Maas, met 900 meter ‘het langste gedicht ter wereld’: ‘Lieve Ari / Wees niet bang // De wereld is rond / en dat istie al lang.’

 

Maar ook op de korte baan was hij sterk, met vaak humoristische gedichten, maar misschien nog wel op zijn best in die kleine regels waaruit het mededogen met de mens spreekt.

 

Tragisch

 

Toen M. van 8-hoog

naar beneden sprong

en onder zich

de auto’s zag,

dacht hij nog 1 keer

aan zijn dinky toys.

 

Vooral aan die ene.

 

Cynisch en ontroerend tegelijk, Deelder kon dat. Net zoals hij spottend en serieus tegelijk kon zijn. Dat blijkt ook uit het begeleidende briefje dat hij stuurt aan de redactie van Maatstaf dat hem om een kort biografietje had gevraagd; in dit tijdschrift verschenen regelmatig gedichten van Deelder.

 

 

Jules Deelder aan Arie, 15 augustus 1973. Collectie: Literatuurmuseum

 

Ik sprak Jules Deelder voor het tijdschrift Poëziekrant, tweeënhalf jaar geleden, omdat hij het Poëziegeschenk zou gaan schrijven: Rotterdamse kost. Zoals zo’n veelzijdige man betaamt, ging het gesprek over van alles. Geëngageerde poëzie (‘Alle poëzie is geëngageerd met de medemens, toch?’), over wasmiddelen (‘Wat zwart is, moet zwart blijven’), over het feit dat hij een publiekslieveling is (‘Als je ermee bezig bent, ben je zelf je publiek’), en over de terugkeer van de lp (‘nooit weggeweest’). 

 

Maar vooral hadden we het over poëzie, want hoeveel hij ook deed, poëzie was het belangrijkst. Die nam hij serieus: ‘Het is een spel op leven en dood toch? Het is een ondergeschoven kindje, maar we krijgen hem er niet onder.’ 

 

En ze wisten het, in Rotterdam. Ons interview had plaats op het terras van Café Ari (zijn dochter), en na een kwartiertje kwam een voorbijganger naar ons tafeltje. Hij zei vriendelijk ‘Goeiedag’, wees naar Jules Deelder en legde mij vervolgens uit: ‘Dichter!’ ‘Ja, ja,’ bevestigde de dichter, en dat was het einde van het gesprek: de man wandelde verder, net zo langzaam als hij aan was komen stommelen.

 

Ik vond dat mooi, want wat hij ook doet, en welk succes hij ook boekt, hij blijft het visitekaartje trouw dat hij op zijn veertiende maakte, en waarop hij liet zetten: ‘Jules Deelder. Dichter’. Wie op die leeftijd denkt dat hij dichter is, blijkt het meestal niet te zijn, maar Deelder wist heel goed wat hij was en hij bleef het zijn hele leven.

 

Jules Deelder, 1999. Foto: Jeroen Hendriks