‘Wees een kerel Simon’ – De verhouding tussen Henriëtte van Eyk en Simon Vestdijk in brieven

De onstuimige relatie tussen Henriëtte van Eyk en Simon Vestdijk is te volgen in hun correspondentie. Honderden brieven schreven ze elkaar, die toewerken naar een moeizaam einde. Thomas Heerma van Voss las er enkele in het Literatuurmuseum. ‘Hier zit ik je in diepe eenzaamheid te schrijven. Nee, ik houd niet van zoovèel eenzaamheid.’ 

 

De jarenlange relatie tussen schrijvers Henriëtte van Eyk en Simon Vestdijk was onstuimig, wisselvallig, persoonlijk, warm, passioneel, gewoontjes, cerebraal, afstandelijk – min of meer in die volgorde. Het woord ‘ongelijk’ hoort ook nog ergens in deze opsomming thuis, maar ik weet niet goed op welke plek, vermoedelijk omdat het een constante was tijdens hun contact: de band tussen Van Eyk en Vestdijk werd nooit helemaal gelijkwaardig, of in elk geval niet volledig in balans.

 

Dat kwam voor een belangrijk gedeelte doordat Vestdijk bij Ans Koster woonde toen hij contact kreeg met Van Eyk, anno 1946; Koster en Vestdijk hadden destijds al een complexe relatie. Vanaf 1939 leefden zij samen, zij was zijn hospita en minnares, ze claimde hem, ook al waren ze niet getrouwd, en toen Van Eyk ten tonele verscheen werd die band alleen maar ingewikkelder.

 

 

Henriëtte van Eyk in 1949. Foto: Godfried de Groot, collectie: Literatuurmuseum

 

 

‘Ik verlang naar je, je bent mun engel, ik de jouwe, helemaal jouw Lucebert’

Lees meer

Hierover is al het nodige geschreven, net als over het feit dat de innige vriendschap en opbloeiende liefde tussen Vestdijk en Van Eyk niet bestendig bleek. Door Ans’ aanwezigheid in Vestdijks leven – je kunt ook zeggen: doordat Vestdijk zich nooit van haar los durfde te maken – konden Van Eyk en hij elkaar sowieso minder zien dan ze wilden. Het leidde ertoe dat ze elkaar veel schreven. En die omvangrijke, jaren omspannende briefwisseling ligt in zes lades opgeslagen in het Literatuurmuseum. Het eerste gedeelte van de correspondentie (de brieven uit 1946 en 1947) is in 2007 door Vestdijk-biograaf Wim Hazeu gebundeld onder de titel Wij zijn van elkaar. Een uitgave van de andere brieven staat helaas niet gepland, wel heeft Hazeu nog jaren aan correspondentie bijeengebracht en geannoteerd in de Vestdijkkroniek – en met die meerjarenklus is hij nog steeds bezig, dus er komt geleidelijk meer van de briefwisseling naar buiten. 

 

Het is zonde dat er (nog) geen tweede bundel is gekomen; niet zozeer omdat alle brieven even boeiend zijn – het zijn er vooral heel veel, 440 in totaal, Vestdijk en Van Eyk besteden een hoop woorden aan hun complexe verhouding en vallen daarbij regelmatig in herhaling – maar omdat een interessant deel van hun gemeenschappelijke verhaal hierdoor ongebundeld is gebleven. Grof gezegd valt hun relatie, zoals overigens zoveel liefdesrelaties, in twee stukken te verdelen. Eerst heerst er de spanning van het begin, het bijbehorende kennismaken en de grote verlangens en schijnbaar onbegrensde mogelijkheden; daarna komt er steeds meer twijfel, het stroevere, verminderde contact dat een opmaat blijkt voor het moeizame einde.

 

 

Eerst heerst er de spanning van het begin, de grote verlangens en onbegrensde mogelijkheden; daarna komt er steeds meer twijfel   

 

 

In januari 1946 schrijven de twee elkaar voor het eerst, op het moment dat zowel Van Eyk als Vestdijk al de nodige boeken heeft gepubliceerd en meermaals is bekroond; hoewel Vestdijks naam dan al bekender is bij het grote publiek en hoewel zijn grillen het verloop van hun relatie goeddeels hebben bepaald, valt op hoezeer de twee in hun brieven aan elkaar gewaagd zijn. Qua stilistisch vernuft, qua humor, qua slimheid. Van Eyk buigt niet zomaar mee met wat Vestdijk oppert, ze schrijft net zo scherp, misschien wel scherper, met een levenslustige pen. Het formele ‘Geachte Heer Vestdijk’ van het begin maakt algauw plaats voor een intieme ondertoon. 

 

Dan eindigt Van Eyk een brief, gedateerd op 16 september 1946, bijvoorbeeld als volgt: ‘Dag lieve, ouwe, lelijke slechtaard. Zet èven je bril af.’ Op 18 juli 1946: ‘Dag m’n rare, domme, slechte, jongetje Wachter’. En een ongedateerde brief, die ergens tussen 22 en 28 juli 1946 geschreven moet zijn:
 

 

Zeg Simon, die brief van jou: ‘egelliefde’! Beledig de natuur niet in die twee stekelbeesten. Die twee beesten leven, zooals de natuur ze bedoelt te leven: sàmen, met stekels en al. De ‘vijandige buitenwereld’ (hier belichaamd in jouw Zaandijksche cipiers) houden ze zich van het lijf met hun pennen, maar er zit, zelfs aan een egel, nog wel een ònstekelig plekje. Dat plekje houden ze voor elkààr, en als de koning der schepping ze in een broeibak zet en ze voelen in gevaar te zijn, ‘they dò stick together’, en als de gelegenheid zich even voordoet gaan ze er vandoor op hun egelpootjes. God zegen ze! 

 

 

 

 

Er vallen meer van zulke citaten te geven, veel meer; citaten waarbij – zeker vanuit literair-historisch perspectief – de liefdevolle ondertoon nog sprekender is dan de precieze inhoud. Vestdijk en Van Eyk stoppen hun brieven vol met grapjes en verwijzingen, en het is ontroerend om terug te lezen hoe snel de twee voor elkaar vallen en in het geheim een relatie krijgen. Omdat ze hun telefoongesprekken en ontmoetingen achteraf vaak in hun brieven beschrijven, valt de ontwikkeling van die relatie vrij nauwkeurig te reconstrueren. Intussen werken ze overigens ook algauw aan de gezamenlijke briefroman Avontuur met Titia, die in 1949 zal uitkomen en die een wonderlijke mengeling van hun zeer uiteenlopende stijlen wordt, waarbij Van Eyk zich geenszins aan Vestdijk aanpast. Criticus Kees Fens omschrijft haar stijl later als een spelletje ‘ping-pong’ – vol speelse wendingen en formuleringen, zoals in al haar werk.  

 

Doordat Vestdijk de relatie uiteindelijk meermaals stopzet en doordat hij al die jaren met Ans samen blijft (wonen), kan het beeld ontstaan dat vooral zij zich op de verliefdheid stort, waar hij als stugge, klassieke kunstenaar maar half in meegaat. Dat beeld klopt geenszins. Wie de brieven terugleest, ziet algauw dat Vestdijk – die niet per se sympathiek overkomt, hij schrijft uiteindelijk toch vooral over zichzelf – in eerste instantie juist alles uit de kast haalt om haar voor zich te winnen, terwijl zij na haar teleurstellende eerdere ervaringen met mannen nog wat terughoudend is.

 

Vestdijk schrijft in het begin ook uitgebreidere en langere brieven dan zij (‘Een lawine aan brieven,’ noemde ze het later zelf in haar autobiografie); en op den duur komt het contact meer in balans, en sturen ze steeds meer ‘kussen’ en ‘liefs’ over en weer, evenals waarderende opmerkingen over werk. Zo bloeit er een liefde op die ze expliciet benoemen: eerst Vestdijk, daarna Van Eyk. Al blijft juist zij tot het einde het meest uitgesproken en vermoedelijk ook het eerlijkst in de briefwisseling.

 

 

Henriëtte van Eyk en Simon Vestdijk op het Boekenbal. Foto: Ed van der Elsken, collectie: Literatuurmuseum

 

 

Hoe innig het contact tussen Van Eyk en Vestdijk ook wordt, er blijft altijd iets clandestiens aan zitten

 

 

In gevangenschap dacht Leo Vroman nog elke dag aan zijn Tineke – en schreef over haar

Lees meer

Ze schrijft: ‘Toen ik Maandag afscheid van je had genomen op het perron, voelde ik me dermate ontwricht, dat ik op stationsplein in een cel, Wim opbelde. Ik ben toen met lyn 2 naar haar toe gegaan en heb een glas wyn (ik houd niet van wyn!) gedronken en allerlei gezellige roddels aangehoord.’ Elders, en ook in deze categorie vallen tig citaten te geven: ‘Ik houd zooveel van je, liefste. Ik verlang naar je. Dag myn lieve toovenaar. Een stevige omarming en een lange kus van je eigen heks.’ Op 31 juli 1953, zinnen die je als een hartenkreet kunt lezen: ‘Hier zit ik je in diepe eenzaamheid te schrijven. Nee, ik houd niet van zoovèel eenzaamheid.’ En, op 17 augustus 1953, als ze dus al jaren (af en aan) een relatie hebben: ‘Zul je deze brief verscheuren, Simon? Er staat wel niet zoveel compromitteerends in, maar wat er in staat is bedoeld voor jòù, niet voor Ans.’  

 

Dit laatste citaat is veelzeggend – en ook droevig. Want hoe innig het contact tussen Van Eyk en Vestdijk ook wordt, er blijft altijd iets clandestiens aan zitten dat zij niet wil, en dat hij niet voluit doorbreekt. Hij blijft dus bij Ans, die wel van hun relatie weet en die waar mogelijk probeert te dwarsbomen, bijvoorbeeld door regelmatig brieven te onderscheppen. Maar het ware probleem voor Van Eyk schuilt erin dat Vestdijk zelf niet volledig voor haar kiest; hij blijft dubbelspel spelen en begint in de loop van de jaren vijftig steeds meer te twijfelen aan zijn band met Van Eyk. Hierom zou een tweede bundeling van de verzamelde brieven boeiend zijn: omdat je daarin kunt zien hoe het alledaagse het intieme steeds verder wegdrukt, hoe de kusjes en liefkozingen steeds duidelijker plaatsmaken voor gereserveerdheid, en hoe – een gevolg of een oorzaak van de toenemende afstand? – Vestdijk te midden van dit alles steeds gedeprimeerder raakt.

 

Simon Vestdijk met Ans Koster in Doorn, 1947. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Van Eyk voelt dit aan. ‘Ik vrees,’ schrijft ze op 12 september 1953, als hun band al dreigt dood te bloeden, ‘dat Ans je ziekte, of eigenlijk je tydelyke hulpeloosheid door je ziekte, benut om je er toe te dryven met my te breken. Ze doet dit (of zal dit doen) zòò dat het je lykt of een dergelyk besluit door jòù genomen wordt.’ Later in dezelfde brief:

 

 

Wees een kerel Simon. Dit jaar is – van Januari af – door je ziekte moeilyk voor ons beiden geweest. Maar geef me het bewys van je liefde door die dòòr deze depressie heen te dragen. (…) Ik heb je beloofd, je nooit in de steek te laten. En dus ZAL ik dat niet doen, onder geen voorwaarde, door geen intriges van Ans en door geen depressie van jou. Je schreef in je brief dat ik speelde met het idee met je te breken. Dat is heel verkeerd gezien. Ik vecht, of beter: het lagere primitief-vrouwelyke, burgerlyke in me vecht met myn liefde en myn loyaliteit.

 

Van Eyk stelt voor een gewone vriendschap te onderhouden, en ze spreken af wat voor brieven ze voortaan zullen uitwisselen: die hoeven niet lang of passioneel te zien, zolang er maar enige regelmaat in zit, en zolang hij maar toezegt af en toe iets korts te sturen. ‘En nu verder geen gezanik meer over dit alles,’ schrijft ze op 25 juni 1954. Een zin die je moeilijk anders kan lezen dan als voornemen, een uitroep van de enigszins gekrenkte vrouw die zichzelf probeert weer in het gareel te krijgen. ‘We zullen de dingen inderdaad niet al te zwaar meer opnemen.’ Op 14 juni: ‘Ik ben acht jaar lang je “vrouw” geweest. Op jouw verzoek heb ik me steeds zoo beschouwd, en ik zal me zoo blijven beschouwen, tot jy gezond en wel voor me staat en me zegt een eind te willen maken aan wat er tusschen ons is.’ 

 

Maar dat moment komt nooit. Hoe veel ze elkaar ook schrijven, hoezeer ze zich ook eventjes op hun gemeenschappelijke boek storten, hoe betoverd Vestdijk aanvankelijk ook is. Zelfs de voorgestelde vriendschap komt niet van de grond. Dit besef daalt ook steeds duidelijker bij Van Eyk in, alle aardige woorden en lijmpogingen ten spijt. Op enkele enveloppen van door Vestdijk verstuurde brieven maakt ze later zelf, wanneer is onbekend, nog een sprekende en pijnlijke aantekening: ‘Deze brieven zijn niet meer helemaal “fijn”. Het liep tussen ons op het einde, ik was soms niet erg aardig meer voor hem; hij voor mij idem.’ Wie de brieven achter elkaar leest, moet constateren dat vooral die laatste zin accuraat is. Dat hij haar uiteindelijk in de steek laat, niet zozeer door toedoen van Ans maar door nooit voluit voor haar te kiezen. 

 

 

 

 

Het einde van de relatie is warrig, omdat de relatie vol blijft zitten met heen-en-weer-getrek en halve en hele toenaderingspogingen. Tussendoor schijnt Vestdijk zo nu en dan ook bevangen te zijn geraakt door andere ‘verliefdheden’. Het is lastig te zeggen wie uiteindelijk het stelligst de relatie verbreekt. In de loop van 1954 besluit Van Eyk naar haar broer in Indonesië te reizen – ook omdat ze Vestdijk dan al tijden niet meer heeft gezien of gesproken. Ze schrijven elkaar nog wel, al bereikt een deel van deze brieven hem nooit (vermoedelijk ook door ingrijpen van Ans). En op een gegeven moment kapt Vestdijk het contact af: hij vindt het heel beledigend wanneer Van Eyk weer schrijft over Ans (‘of ben je soms bang voor Ans?’). 

 

Op 1 januari 1955 stuurt Vestdijk haar een voorlopig laatste brief, pas in 1961 hernieuwen zij hun contact, maar dat komt niet meer helemaal van de grond. Er schijnt – getuige de door henzelf opgestelde schriftelijke overlevering – een ruziënd telefoongesprek plaats te vinden, waarin Van Eyk iets van ‘val dood met je Ans’ zegt. Begin 1962 verbreekt Vestdijk weer alle contact. En daarmee houdt het definitief op. In 1965 stuurt Van Eyk wel nog een condoleancekaart naar Vestdijk, omdat Ans Koster is overleden, met wie Vestdijk op dat moment nog altijd samenwoonde. Vestdijk antwoordt kort en beleefd, alsof hij niet een voormalige geliefde maar een verre kennis terugschrijft.

 

Jaren later, om precies te zijn op 24 maart 1971, stuurt Van Eyk vanuit Amsterdam opnieuw een briefje naar huize Vestdijk. Niet aan Vestdijk zelf, maar aan Mieke, de veertig jaar jongere vrouw met wie Vestdijk in 1965 is getrouwd. ‘Lieve Mieke, gisteren hoorde ik het bericht van Simons overlijden. Hoewel je er op was voorbereid, moeten het nu toch moeilijke dagen voor je zijn. Ik denk aan je en wens je van harte sterkte.’ Was getekend, Henriëtte. En daarmee houdt het contact tussen de twee voorgoed op.

 

Simon Vestdijk en Henriëtte van Eyk in 1953. Collectie: Literatuurmuseum