De P.C. Hooft-prijs 1953 voor het werk ‘De doopvont en Studiën in volksstructuur’ van van F. Bordewijk is toegekend op voordracht van een jury bestaande uit Antoon Coolen, J. Haantjes, Alfred Kossmann, Elisabeth du Perron-de Roos, Adriaan van der Veen (voorzitter) en H.J. Michaël (ambtelijk secretaris). Aan de P.C. Hooft-prijs is een bedrag verbonden van 2.500 gulden.
Ferdinand (F.) Bordewijk (Amsterdam, 10 oktober 1884 – Den Haag, 28 april 1965), groeide op aan het Singel in een monumentaal huis dat in het verhaal Keizerrijk beschreven wordt. Zijn vader was referendaris bij het departement van Waterstaat. In 1894 verhuisde het gezin naar Den Haag. Bordewijk studeerde rechten in Leiden. Hij promoveerde en werd later advocaat en docent handelsrecht. In 1916 debuteerde hij met een dichtbundel die weinig weerklank vond. Meer erkenning kreeg hij met de kleine romans Blokken (1931), Knorrende Beesten (1933) en Bint (1934). En later met de roman Karakter (1938). In 1919 vestigde hij zich als zelfstandig advocaat in Schiedam. Toen liet hij bij beschikking van de arrondissementsrechtbank van Den Haag vijf van de zes voornamen vervallen die hij bij zijn geboorte kreeg. Alleen Ferdinand bleef over. In 1945 werd Bordewijk voorzitter van de Ereraad voor letterkunde, het zuiveringscollege dat bevoegd was collaborerende schrijvers voor bepaalde tijd een publicatieverbod op te leggen. Van 1947 tot 1952 was hij voorzitter van de Jan Campert-stichting. Hij trouwde in 1916 met de componiste Johanna Roepman en kreeg twee kinderen met haar.
Voor zijn gehele oeuvre kreeg hij in 1957 de Constantijn Huygens-prijs. Ook werd hij koninklijk onderscheiden.