Til Brugman: uit het verdomhoekje
In het archief van het Literatuurmuseum ligt niet veel van Ferdinand Bordewijk, maar wel de briefwisseling met Til Brugman (1888-1958). Een schrijfster van bescheiden naam en faam, als ze Bordewijk op 7 maart 1947 aanschrijft. Geen onbekende in het artistieke milieu; Brugman was jarenlang de partner van de Duitse dadaïste Hannah Höch. Ze vraagt in haar brief of Bordewijk haar in 1946 verschenen debuutroman Bodem: Marcus van Boven, Gods Knaap wil lezen en eventueel bespreken. Na zes dagen antwoordt Bordewijk al beknopt op het verzoek: ‘Ik zal het lezen en wanneer het in mijn smaak valt, en ik bovendien in de krant over ruimte kan beschikken, een recensie schrijven in het Utrechtsch Nieuwsblad.’ In haar roman neemt Brugman een kritische houding aan tegenover het katholicisme. Ferdinand Bordewijk schrijft haar op 28 juli 1947: ‘Ik heb uw roman gelezen en vindt het hoogst merkwaardig.’ Om er in een latere brief aan toe te voegen:
Van mijn oordeel in de krant moet u niet al te grote verwachtingen koesteren. Ik dien te rekenen met geringe plaatsruimte en een gemiddelde lezer. Maar ik prijs Uw roman onvoorwaardelijk aan.
Aangemoedigd door deze reactie stuurt Brugman hem enkele korte verhalen, maar die weten de schrijver minder te bekoren. De verhalen hebben een grotesk karakter dat Bordewijk niet geslaagd vindt. Een kort gesprek ontspint zich hierop schriftelijk. Brugman: ‘Voor mij is het groteske een evenwicht tussen “tragiek en komiek”, het blijft moeilijk het tongetje niet naar de ene of naar de andere kant te laten uitslaan!’ Bordewijk antwoordt stellig: ‘Ik meen dat er een aanmerkelijk verschil bestaat tussen humor en groteskheid. Humor is ernst in een lichte vorm en het groteske is luchtig, naar zijn aard en bovendien caricaturaal. Humor is dat laatste niet.’