De boeiende tragiek van Neel Doff, geestelijk moeder van Keetje Tippel

Met het beroemde relaas van haar behoeftige jeugd en haar redding uit de armoede werd Neel Doff op latere leeftijd een gevierd auteur. Haar ‘Keetje Tippel’ werd zo bekend, dat de schrijfster er zelf achter verdween. Onterecht, want zowel haar oeuvre als haar levensloop biedt stof tot nadenken, of zoals Doff het zelf verwoordde: ‘de wereld zit vol boeiende tragiek’. 

 

Het moet voor een schrijver zowat de ultieme droom en nachtmerrie tegelijk zijn: een personage creëren dat zo iconisch wordt dat je er zelf achter verdwijnt. Sherlock Holmes, Hercule Poirot, Alice in Wonderland en zelfs Lolita zijn personages die voor velen sneller een belletje zullen doen rinkelen dan hun bedenkers Arthur Conan Doyle, Agatha Christie, Lewis Carroll en Vladimir Nabokov. 

 

In ons taalgebied kennen we Keetje Tippel. Zij werd wereldberoemd in Nederland dankzij de gelijknamige film van Paul Verhoeven uit 1975, waarin Monique van de Ven de ‘goede prostituee’ met verve gestalte gaf. Maar wie kent nog Neel Doff, de geestelijke moeder van Keetje Tippel? Zowel haar oeuvre als haar levensloop biedt stof tot nadenken, of zoals Neel Doff (1858-1942) het zelf verwoordde: ‘de wereld zit vol boeiende tragiek’. 

 

 

Neel Doff als jonge vrouw, circa 1875. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

De tragiek begint vroeg voor Cornelia Doff, die in een straatarm gezin wordt geboren in het Limburgse Buggenum. Om aan de armoede te ontsnappen, trekken de Doffs achtereenvolgens naar Amsterdam, Antwerpen en Brussel, maar in geen van die steden ontkomen ze aan de misère. Sterker nog, Neel dient zich al op jonge leeftijd te prostitueren om in de levensbehoeften van het elfkoppige gezin te voorzien. Het hoeft weinig betoog hoezeer dit op haar weegt, zeker omdat haar ouders haar mentaal folteren door almaar te benadrukken dat het hele gezin van de honger zal omkomen zodra Neels gehate inkomstenbron wegvalt. Ondertussen klust ze ook bij als model, maar dat brengt onvoldoende geld in het laatje, en bovendien verwachten sommige schilders alsnog dat haar lijf bij de prijs is inbegrepen. 

 

Het lijkt onmogelijk om uit deze funeste spiraal te raken, tot Doff bescherming vindt bij de welgestelde Fernand Brouez, een bevlogen notariszoon uit Brussel. Ze zullen uiteindelijk trouwen, waardoor ze definitief aan de armoede ontsnapt. In het intellectuele milieu kunnen haar culturele interesses eindelijk tot hun recht komen. Dat is trouwens ook Brouez’ expliciete doel, want hij is een sociaal bewogen man die ijvert voor de ontvoogding van het proletariaat.  

 

Doff zet in 1887 in La Société Nouvelle, een tijdschrift dat Brouez uitgeeft, haar eerste literaire stappen met enkele vertalingen uit het werk van Multatuli. Franse vertalingen, want het is deze taal, symbool van de burgerij en de sociale promotie, waarin Doff zich zal uitdrukken. Met die keuze markeert ze heel duidelijk dat ze nu een burgervrouw is, en niet zelden drukt ze zelfs haar afschuw uit voor de lagere klassen. Aan haar vriendin Jeanne Hoffman schrijft ze: 

 

 

Ik heb er behoefte aan om in een beschaafde omgeving te leven, ik verafschuw het primitieve. Een beperkt iemand kan men onderwijzen, maar men kan hem niet de afgrond die u van hem scheidt, doen overbruggen; overigens past zijn ziel zich niet aan; ik haat hem!

 

Als we dieper kijken, blijkt deze afschuw slechts één kant van de medaille. Hoe opgelucht Doff ook is dat ze uit de armoede is ontsnapt, tegelijk blijft die armoede in haar zitten. Zij, die de barre praktijk kent, vindt de sociale bewogenheid van haar intellectuele vrienden dan ook vooral ‘theoretisch’. Het moet niet verbazen dat Doff daarom ook kritisch is over kunstenaars die de armoe beschrijven zonder deze zelf gekend te hebben. Zelfs een literaire gigant als Émile Zola vindt om die reden geen genade in haar ogen:

 

 

Hij ontroerde me niet. […] Het leek me dat hij te veel op zijn intuïtie voortging, vooral wanneer het het volk betrof. Intuïtie stelt u nooit in staat door te dringen in de ziel van dat slecht ruikend wezen dat voor u uitgaat. […] Waar halen zij de pretentie ons zo gemakkelijk te kennen? Wij denken niet dat wij de leden van een andere klasse kennen.

 

Kortom, er broeit een tweestrijd in haar, die blijft voortduren na de dood van Brouez in 1900. Door een huwelijk met de al even bevlogen Antwerpse advocaat Georges Serigiers verkeert ze opnieuw in kringen zonder ‘praktijkervaring’. 

 

 

‘Waar halen zij de pretentie ons zo gemakkelijk te kennen? Wij denken niet dat wij de leden van een andere klasse kennen’

 

 

Pas in 1909, op haar eenenvijftigste, besluit Doff haar demonen te lijf te gaan. Ze begint aan een reeks autobiografische verhalen, die het startschot vormen van enkele zeer productieve jaren, waarin ze Jours de famine et de détresse, Keetje en Keetje Trottin schrijft. In deze qua inhoud deels overlappende teksten doet ze het relaas van haar behoeftige jeugd en haar redding door Brouez. Doff legt daarbij, in de traditie van de naturalistische schrijvers, veel nadruk op de erbarmelijke omstandigheden en op de slechtheid van de mens, maar door haar observatievermogen en haar eenvoud van taal slaagt ze er tegelijk in om de kinderlijke naïviteit van haar jonge zelf ontroerend weer te geven. Door dit contrast voel je als lezer heel goed hoezeer Keetje en de andere leden van haar klasse een speelbal vormen van de omstandigheden en van de hen uitbuitende hogere klassen. Ook de ingebakken hypocrisie en stringente sociale codes uit die tijd worden op deze manier genadeloos blootgelegd. 

 

Haar werk wordt enthousiast ontvangen en Doff neemt zich voor om definitief schrijfster te worden, en ze zal vooral nog verhalen schrijven, onder andere gebundeld in Contes farouches (1913) en Une fourmi ouvrière (1935), en observaties over het landelijke leven in Campine (1926), maar eigenlijk heeft ze met die paar autobiografische romans de essentie al ‘uitgebraakt’, om Doffs eigen woorden in een brief aan Jan Greshoff te gebruiken. Later zal ze aan criticus Victor Méric iets gelijkaardigs schrijven:  

 

 

Ik heb alleen maar geschreven om het uit te spuwen, om mij te bevrijden van een abces waar ik het mes in moest zetten.

 

Het werk van Doff heeft dus vooral een persoonlijke dimensie: het is de neerslag van een bevrijdingsproces, van het herwinnen van haar proletarische jeugd, en precies dat maakt het zo boeiend. Tegelijk stelt ze onmiskenbaar bepaalde sociale wantoestanden aan de kaak, maar in tegenstelling tot andere naturalistische schrijvers verheerlijkt zij het verdrukte volk niet. Zij staat aan hun zijde, maar maakt zich tegelijk geen enkele illusie over hun aard, zoals ze dat later ook aan haar hartsvriend Henri Poulaille zal schrijven:  

 

 

Want u weet wel, Poulaille, dat de liefde en de solidariteit niet leven in een klasse maar in de ziel van de mens, en dat alle mensen er slechts deeltjes van bezitten naast de aanzienlijke dosissen egoïsme die ze bederven. Zet het dienstmeisje in de plaats van de meesteres, en u zal zien wat voor een uitzuigster het zou zijn.

 

Dit soort cynische inzichten brengt ze vooral in haar latere jaren onder woorden, wanneer Doff als tweevoudige weduwe haar tijd verdeelt tussen Brussel en haar villa Les Houx in het landelijke Genk. Ze werkt er aan vertalingen van Couperus, onderhoudt correspondenties met Franse critici en ontvangt gasten, onder anderen Greshoff en zijn vrouw Aty, met wie ze een innige vriendschapsband zal opbouwen. Enkele van hun brieven zijn bewaard in het Literatuurmuseum, waaruit onder andere blijkt dat Doff een katje cadeau doet aan Greshoff, en dat die laatste haar artikelen over haar werk opstuurt uit buitenlandse kranten.  

 

 

 

Ze zullen elkaar vaak ontmoeten, Greshoff is op dat moment correspondent in Brussel voor Het Vaderland. Hij ontpopt zich als een vurig pleitbezorger van Doffs werk, dat in Nederland dan nog nauwelijks bekendheid geniet. In De Groene Amsterdammer zal hij in 1935 onder andere haar ‘evocatieve kracht’ en ‘menselijkheid’ roemen, evenals haar ‘onwankelbaar medelijden met allen die vernederd en tekortgedaan werden’. Doff is hem zeer erkentelijk:

 

 

Ik zal niet zeggen dat u overdrijft; ik weet het niet. Wanneer ik schrijf weet ik niet meer wat ik doe: ik laat maar komen als een onbewuste die braakt. De anderen moeten maar oordelen wat het waard is; en aangezien u zegt dat het goed is, ben ik heel trots. Het feit dat u nog aan mij terugdenkt, ontroert mij.

 

Ondanks die verwoede pogingen zal het werk van Doff pas begin jaren zeventig echt ontdekt worden in Nederland. Niet Greshoff, maar Wim Zaal zal voor een nieuwe vertaling zorgen en de romans Keetje en Keetje Trottin ineenschuiven tot het zelfbedachte Keetje Tippel. Door Zaals titel en compositie ontstond al snel het populaire beeld van het wulpse, goedgebekte hoertje, iets wat door de verfilming van Paul Verhoeven slechts kracht werd bijgezet. Pas recent kwam hier verandering in met een nieuwe, integrale vertaling van het derde deel van de trilogie, bezorgd door Anna Geurts. Keetje op straat doet veel meer recht aan het origineel, waardoor we een veelzijdiger beeld krijgen van Keetje als jonge dromer die allerlei baantjes verricht (en dus niet alleen als prostituee) en de harde wereld ontdekt. 

 

Het meesterwerk van Neel Doff verdient dan ook vele lezers. Zeker voor wie alleen de film heeft gezien, biedt de nieuwe vertaling een veel rijker beeld van Keetje, die hoe dan ook haar plekje in het collectieve geheugen verworven heeft. Neel Doff moet nog enigszins voor dat plekje vechten, en dat is onterecht. Ook een eeuw na datum blijft haar werk beklijven dankzij de zeldzame combinatie van een sociale en persoonlijke dimensie. 

 

 

Neel Doff in de jaren 30. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

De brieven aan Jan en Aty Greshoff bevinden zich in de collectie van het Literatuurmuseum. De overige brieven zijn geciteerd uit Neel Doff, leven na Keetje Tippel van Eric Defoort, 1993: brief aan Jeanne Hoffmann van 21 september 1939, brief aan Victor Méric van 17 juli 1930, brief aan Henri Poulaille van 29 november 1933.