Hélène Swarth, het vergeten ‘Hart’ van de Nederlandse letterkunde

Meteen na haar debuut in 1883 werd Hélène Swarth de hemel in geprezen. Willem Kloos noemde haar zelfs ‘het zingende Hart in onze letterkunde’. Maar op haar 81ste stierf zij vereenzaamd en vergeten.

 

Het is het lot van bijna elke schrijver om vergeten te worden. Voor hen die bij leven al nauwelijks bekend waren is dat weinig verwonderlijk en levert het meestal niet zo’n gedenkwaardig verhaal op. Boeiender wordt het wanneer schrijvers, ondanks groot succes in hun eigen tijd, na hun dood toch al snel in de vergetelheid raken. Maar de waarlijk interessante figuren doen het allemaal in een en hetzelfde bestaan: beroemd én vergeten worden. 

 

Een van de markantste gevallen is de dichteres Hélène Swarth (1859-1941). Als twintiger was ze een literaire beroemdheid, die door Willem Kloos op het schild werd gehesen als ‘het zingende Hart in onze letterkunde’. Op haar 81ste stierf ze vereenzaamd, onbekend en door sommige moderne dichters zelfs verguisd. Toch was deze schrijfster van historisch belang, in het Literatuurmuseum worden vele manuscripten van haar bewaard. Hoe kon het zingende Hart in onze letterkunde al bij leven vergeten worden? 

 

Hélène Swarth in 1879 door Geruzet Frères

 

Hélène Swarth wordt geboren in Amsterdam, en zal zo goed als haar hele jeugd in België doorbrengen. Na haar eerste literaire passen in het Frans te hebben gezet, debuteert ze in 1883 met Eenzame bloemen. Deze bundel markeert het begin van een uiterst productieve carrière, die onmiddellijk een hoge vlucht neemt. Frederik van Eeden en Kloos prijzen de jonge Swarth de hemel in, en dichter en criticus Pol de Mont bombardeert haar zelfs tot ‘de eerste onder alle Nederlandse dichteressen uit vroeger en later tijd’. 

 

We bevinden ons in de periode van de Tachtigers, de grote poëzievernieuwers die zich verzamelen rond De Nieuwe Gids. Hoewel Swarth veelvuldig in dat tijdschrift publiceert, mengt ze zich nauwelijks in het literaire leven. In plaats van in Amsterdam mee de bakens te verzetten, leidt de dichteres een teruggetrokken bestaan in het Belgische provinciestadje Mechelen. Daar schrijft ze haar gedragen, weemoedige verzen, die vooral handelen over verloren jeugd en illusies. In 1889 verschijnt haar bekendste bundel Rouwviolen, waarin ze de door haar beminde, jonggestorven dichter Max Waller beweent.

 

De laatste maal dat ’k om zijn graf kwam dolen, 
Was de aarde er violet van rouwviolen

 

Die donkre bloemen waren mijn gedachten,
Die vlugge vogels daar als zaden brachten.

 

Ik heb ze lief, die sombere gezichtjes,

Omzweefd van vlinders en van zonnelichtjes.

 

Ik ken ze, ik groet ze bij haar namen, allen,

Wel wist die vogel, wáár hij ’t zaad liet vallen.

 

Fluweelen bloemen, donkere gedachten

Van gouden dagen en van zwarte nachten,

 

Gedoopt met bittren dauw van stille tranen,

O bloemen, die zoovelen zielloos wanen!

 

O mijn gedachten, bloeiende symbolen,

Brengt hem mijn laatsten groet, o rouwviolen! 

 

Jeroen Brouwers achtte de elegieën uit deze bundel tot de sterkste ooit in het Nederlands geschreven. 

 

‘Er wordt een hele hoop geleden in de poëzie van Hélène Swarth’

 

Ondanks het vroege succes begint Swarths ster al snel te tanen. Terwijl de dichteres onvermoeibaar productief blijft, met vaak meerdere dichtbundels per jaar waarin ze het onverbloemd over haar emotionele leven heeft (wat uitzonderlijk was voor een schrijfster in die tijd), beginnen sommigen de starheid van haar poëzie te bekritiseren. Ze wijzen erop dat de neerslachtige, niet zelden klagende toon en de klassieke vorm van haar gedichten niet evolueren. Het larmoyante loert op den duur om de hoek, of zoals Brouwers het formuleerde: ‘Er wordt een hele hoop geleden in de poëzie van Hélène Swarth.’ 


Zwaar in mijn borst en week van ’t vele weenen, 

Was toen mijn hart, roodbloedende uit zijn wond, 

Vrucht, regenrijp, door zongloed nooit beschenen, 

Vermolmd de boom waar ’t Noodlot haar aan bond. 

  

Wien ’k vroeg om brood wierp mij tot hoon met steenen 

En bitter proefde ik ’t leven in mijn mond. 

O liever stil ware ik van de aard verdwenen, 

Waar ’k áltijd valschheid, nimmer liefde vond! 

  

Toen vleide een stem: – ‘Kom mee naar Liefde’s Eden!’ 

En ’k voelde een blik, die al mijn leed verstond. 

  

En ’k volgde, in hoop, in deemoed en gebeden, 

Of me, als Tobias, God een engel zond, 

  

Langs koele waatren, ver van woel’ge steden, 

Waar kruiden bloeien voor mijn hartewond. 

 

(Uit: Blanke duiven, 1895) 

 

Nu had het leven haar daar ook de nodige brandstof voor gegeven. De dichteres beleeft, na de dood van Waller, nog twee pijnlijke liefdesgeschiedenissen. In 1891 verlooft ze zich met de schrijver Wolfgang van der Mey, die na minder dan een jaar de verloving verbreekt. In 1894 trouwt Swarth met journalist en schrijver Frits Lapidoth, maar ook die relatie kent geen gelukkig einde. Na talloze affaires gaat Lapidoth er in 1910 definitief vandoor met een andere vrouw. Een doodgeboren kind maakt de hele historie nog tragischer. Dat alles gecombineerd met de aanzwellende kritiek zal ertoe leiden dat Swarth zich in zelfbeklag hult. Zo schrijft ze aan Pol de Mont:

 

‘Nu blijf ik alleen met mijn diep, ongeneeslijk, gewond hart, met mijn smartelijke herinneringen, met mijn verwoeste toekomst… Wat nu? Mijn literair leven is gebroken, de artieste in mij is dood. Ik zie niets meer voor mij dan een woestenij van lege, lange lijdensdagen, doelloos en verlaten.’ 

 

Een brief van Frits Lapidoth aan Hélène Swarth

 

Swarth raakt, hoewel ze sinds begin jaren ’90 in Den Haag woont, hoe langer hoe meer geïsoleerd. Door haar overvloedige productie zal Van Eeden, eerder nog lovend, haar zelfs snerend ‘het herkauwende hart’ noemen. Zeker na de eeuwwisseling, wanneer dichters als Van Ostaijen de taal beginnen te dynamiteren, wordt Swarths belijdenislyriek als oubollig ervaren. Het moet gezegd dat ze zelf ook weinig tot geen interesse toont voor de nieuwe stromingen. Moderne vakgenoten als Ter Braak of Marsman serveert ze zelfs ronduit af in haar brieven. 

 

Wat zal ik met mijn verlangen doen,

Nu de wind heeft de wolken verdreven

En de merels al juichen om ’t heerlijk seizoen? 

– In licht herleven? 

 

Wat zal ik met mijn verlangen doen, 

Nu al knoppen de lenteboomen 

En de struiken omsluiert belofte van groen? 

– Mij dronken droomen?  

 

(Uit: Bleeke luchten, 1909) 

 

De weinigen die haar naam nog kennen, dachten dat ze allang dood was

 

Ook haar karakter helpt haar niet. De zachtmoedige Swarth is bang van sociale contacten en houdt zich afzijdig van alle literaire debatten en manifestaties. Corresponderen doet ze vooral met tweederangsschrijvers, tegen wie ze in eindeloze litanieën ontsteekt. Kortom, het ontbreekt Swarth aan alle elementen om zich weer naar de voorgrond te werken: voeling met de actuele stromingen, invloedrijke literaire vrienden, sociale handigheid. 

 

Uiteindelijk sterft de dichteres in 1941 in Velp. De weinigen die haar naam nog kennen, dachten dat ze allang dood was, schrijft Brouwers 35 jaar later over haar dood. Ironisch genoeg zou haar overlijden, zoals dat wel vaker gaat bij beroemde doden, tot een steekvlam van loftuitingen leiden. Er reed zelfs een hele koets aan toegezonden bloemen achter haar kist, maar dat veranderde niets aan het feit dat de dichteres literair irrelevant geworden was. Zelfs de necrologieën meldden dat er ‘onder de jongeren velen zijn voor wie de naam van mevrouw Hélène Swarth niet veel meer is dan een klank’. 

 

Hélène Swarth achter haar secretaire

 

Zo eindigde het zingende Hart in onze letterkunde in de vergetelheid. J.C. Bloem, Anton van Duinkerken en Jeroen Brouwers deden pogingen om haar eraan te ontrukken, maar vergeefs. Dat is jammer, want Swarth schreef poëzie die moeiteloos kan wedijveren met die van Willem Kloos of Jacques Perk, mannelijke Tachtigers die níét vergeten zijn. 

 

Swarth is een eigenzinnig talent dat bleef volharden in haar eigen schrijftrant, ook al verloor die steeds meer de grip op de tijd. Ze hield zich afzijdig van alles en iedereen, tot alles en iedereen zich tot slot ook afzijdig hield van haar. Wie van een scheut tragiek houdt, moet het vergeten Hart uit onze letterkunde dringend (her)ontdekken.